ECLI:NL:CRVB:2022:888

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 april 2022
Publicatiedatum
26 april 2022
Zaaknummer
21/2384 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische beperkingen

In deze zaak is in geschil of het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) terecht heeft geweigerd appellante opnieuw in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante, die op 26 februari 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, had eerder een WIA-uitkering ontvangen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de verzekeringsartsen zorgvuldig onderzoek hebben verricht naar de medische beperkingen van appellante. De rechtbank heeft in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2019. De Raad onderschrijft deze conclusie en voegt daaraan toe dat de beperkingen die door de Hongaarse arts zijn vastgesteld, voortkomen uit andere oorzaken dan de klachten waarvoor appellante eerder een uitkering ontving.

De Raad bevestigt dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag liggen, medisch geschikt zijn voor appellante. Het hoger beroep van appellante wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

21.2384 WIA

Datum uitspraak: 14 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2021, 20/2802 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Hongarije) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 3 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Beelaard. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als buschauffeur voor 22,80 uur per week. Op 16 augustus 2007 heeft zij zich ziek gemeld met pijnklachten aan het rechteronderbeen, nadat zij zich verstapt had. Appellante is in 2008 naar Hongarije verhuisd. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 13 augustus 2009 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 13 mei 2010 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2.
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het Uwv de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellante met ingang van 21 september 2014 beëindigd, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar tegen dit besluit is bij besluit van 10 december 2014 ongegrond verklaard. Hieraan heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 november 2014 en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag gelegen. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van
10 december 2014. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 26 mei 2021 ongegrond verklaard. Appellante heeft tegen deze uitspraak geen hoger beroep ingesteld.
1.3.
Bij brief van 21 februari 2019 heeft appellante zich bij het Uwv toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Appellante heeft medische stukken over haar gezondheidssituatie ingebracht. In verband hiermee heeft het Uwv appellante voorgedragen bij het Hongaarse orgaan voor een medisch onderzoek. Na ontvangst van de resultaten van dat onderzoek, vastgelegd in een formulier E 213 van 30 juli 2019, heeft een verzekeringsarts op
12 september 2019 een rapport uitgebracht en de beperkingen van appellante neergelegd in een FML. Een arbeidsdeskundige heeft met de FML van 12 september 2019 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 8,76%. Bij besluit van 9 oktober 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 26 februari 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 april 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit heeft het Uwv een rapport van 24 maart 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van 26 maart 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat appellante bekend is uit voorgaande beoordelingen wegens lymfoedeem van het been, met pijn van het been, lumbosacrale klachten, schildklierproblematiek en depressieve klachten. Bij onderzoek is gebleken dat er sprake is van een nieuwe aandoening in de vorm van het syndroom van Raynaud en sclerodermie. Dit maakt dat er meer beperkingen zijn maar niet als gevolg van dezelfde ziekteoorzaak
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek naar de beperkingen van appellante zorgvuldig is geweest. Het Hongaarse orgaan heeft appellante onderzocht en daarvan verslag gedaan aan de Nederlandse verzekeringsarts. De rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake is van een toename van
fysieke beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. De handklachten van appellante kunnen in deze procedure dan ook geen rol spelen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv voldoende aannemelijk gemaakt dat er geen verband bestaat tussen eventuele beperkingen ten gevolge van de handklachten en de eerdere arbeidsongeschiktheid. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante geen medische informatie heeft overgelegd om haar standpunt dat haar rugklachten of haar andere fysieke klachten uit dezelfde ziekteoorzaken zijn toegenomen te onderbouwen. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dit punt. Gelet op de voor appellante in de FML van 12 september 2019 vastgestelde belastbaarheid, moet appellante volgens de rechtbank in medisch opzicht geschikt worden geacht om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies van receptionist, baliemedewerker (SBC-code 315150), administratief medewerker (SBC-code 532040) en telefonist, receptionist (SBC-code 315120) te vervullen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat aan haar het voordeel van de twijfel had moeten worden gegeven door met alle de door de Hongaarse arts aangegeven beperkingen rekening te houden, met uitzondering van de beperkingen die onomstotelijk kunnen worden toegeschreven aan de nieuwe aandoeningen. Appellante is van mening dat het Uwv onvoldoende heeft aangetoond dat en waarom de beperkingen die naar voren zijn gekomen uit het op verzoek van het Uwv uitgevoerde medisch onderzoek in Hongarije niet gevolgd zouden moeten worden. Dat geldt zowel voor de beperkingen die samenhangen met de rugklachten, maar ook ten aanzien van het niet gedurende een volledige dagtaak kunnen verrichten van aangepast werk. Appellante kan niet meegaan in de opvatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de handklachten niet verzekerd zijn. Uit de medische rapporten blijkt dat appellante al in een vroeg stadium handklachten heeft gemeld. Dat de diagnoses syndroom van Raynaud en polyartritis pas na de beëindiging van de WIA-uitkering zijn gesteld, betekent niet dat de daarmee verband houdende klachten en symptomen pas op dat moment zijn ontstaan. Dat in 2014 geen beperkingen in verband met de handklachten zijn aangenomen is in zoverre niet geheel juist dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op
24 november 2014 de beperking frequent lichte voorwerpen hanteren aan de beperkingenlijst heeft toegevoegd. Bovendien is het de vraag of van het syndroom van Raynaud dat in de herfst van 2015 is vastgesteld, ook niet al sprake was in 2014. Weliswaar is deze diagnose toen niet gesteld (er is ook geen onderzoek naar gedaan), maar al in de vragenlijst van
14 oktober 2013 geeft appellante aan uitstralingspijnen te hebben tot in haar voeten en handen, gepaard gaande met tintelingen en een doof gevoel.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer arbeidsongeschikt wordt, als hij op de dag hieraan voorafgaand een mate van arbeidsongeschiktheid had van minder dan 35% en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante opnieuw in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet WIA, omdat appellante op
26 februari 2019 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
4.3.
Voor de beantwoording van de vraag of de beperkingen van appellante zijn toegenomen, moet in dit geval bezien worden of sprake is van een toename van medische beperkingen en of die beperkingen voortvloeien uit dezelfde oorzaken die een rol speelden bij de beoordeling per 21 september 2014.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat sprake is van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen. Wat de rechtbank hierover in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, wordt onderschreven. Het oordeel van de rechtbank dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen in de FML van
12 september 2019 wordt eveneens gevolgd. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts heeft in het rapport van 12 september 2019 gemotiveerd dat de oorspronkelijke lichamelijk klachten van appellant, gelet op de informatie die al in het dossier aanwezig is, de ontvangen informatie en de bevindingen van de beoordeling door de arts van het Hongaarse orgaan, in grote lijnen overeenkomen met de eerdere beoordeling. De verzekeringsarts heeft om die reden de in de FML van 25 november 2014 vastgestelde lichamelijke beperkingen gehandhaafd in de FML van 12 september 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 maart 2020 vastgesteld, dat uit het rapport van 24 november 2014, dat ten grondslag heeft gelegen aan de herziening per
21 september 2014, blijkt dat de oorspronkelijke klachten lymfoedeem van het been zijn, met pijn van het been, lumbosacrale klachten, schildklierproblematiek en depressieve klachten. In de rapporten van 24 maart 2020 en 25 juni 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend en inzichtelijk uiteengezet dat de door de Hongaarse arts vastgestelde beperkingen ten gevolge van de nieuwe oorzaken, zijnde het syndroom van Raynaud en sclerodermie, evident een andere oorzaak hebben dan de klachten waarvoor appellante destijds een WIA‑uitkering ontving. Wat betreft de handklachten wordt nog overwogen dat de beperking voor het frequent tillen van lichte voorwerpen bij de beoordeling in 2014 aan de FML is toegevoegd vanwege de klachten van de wervelkolom.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. Het betoog van appellante dat zij niet voldoet aan de nodige ervaring in de administratieve sector om de functies te kunnen vervullen slaagt niet omdat er voldoende functies zijn geselecteerd waarin geen ervaring is vereist.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 april 2022.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) L.R. Kokhuis