ECLI:NL:CRVB:2022:893

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 april 2022
Publicatiedatum
28 april 2022
Zaaknummer
20/3199 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante door het Uwv, die met ingang van 22 mei 2019 is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die haar beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig was en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid van appellante. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar rug- en voetklachten onvoldoende zijn onderkend en dat er meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van appellante echter niet gevolgd en bevestigd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellante niet meer dan 35% arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad concludeert dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd en dat er geen aanleiding is voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3199 WIA

Datum uitspraak: 13 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
4 augustus 2020, 20/2700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. S.A. Adjiembaks, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden door middel van videobellen op 2 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Adjiembaks. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonheidsspecialiste/masseur voor
37,93 uur per week. Op 3 juni 2017 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische en fysieke klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de
drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 30 juli 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 22 mei 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellante aangescherpt voor rug-belastende arbeid door beperkingen aan te nemen in rubrieken 4 (dynamische handelingen) en 5 (statische houdingen) van de FML. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daartoe een nieuwe FML van 6 maart 2020 opgesteld. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat daardoor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van appellante niet wijzigt, deze blijft onveranderd 3,35%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij beslissing op bezwaar van 30 maart 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv een rapport van 6 maart 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en van
26 maart 2020 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag gelegd.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het oordeel van de arts van het Uwv heeft heroverwogen en daarbij de beschikbare medische gegevens in aanmerking heeft genomen waaronder de tijdens de hoorzitting overgelegde informatie van de huisarts. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog aanvullend medisch onderzoek verricht en de uitkomst daarvan meegenomen bij de beoordeling. De rechtbank volgt appellante niet in haar stelling dat zij meer beperkt is in duwen en tillen dan aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 19 mei 2020 afdoende gemotiveerd dat 10 kg in dat verband al een relatief zware beperking is omdat bij duwen en trekken ook het lichaamsgewicht kan worden gebruikt. Wat betreft de stelling van appellante dat zij zich beperkt acht op items die belastend zijn voor haar rug heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat met de klachten en aandoeningen van appellante rekening is gehouden in de aangepaste FML. Wat betreft de door appellante overgelegde brief van Acibadem International Medical Center (Acibadem) waaruit blijkt dat een MRI wijst op een forse kanaalstenose, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat de bevindingen van Acibadem dateren van na datum in geding en daarom niet afdoen aan de medische beoordeling die hier voorligt. Wat betreft de door appellante gestelde voetklachten wordt overwogen dat niet is gebleken dat de voetklachten eerder zijn genoemd zodat de verzekeringsarts bezwaar en beroep daar ook geen rekening mee heeft kunnen houden. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat de slaapproblemen geen aanleiding geven voor een urenbeperking. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de geduide functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hierover overleg heeft gevoerd met de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat het medisch onderzoek van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onvoldoende rekening gehouden met haar voet- en rugklachten. Volgens appellante had de diagnose van forse kanaalstenose voor de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding moeten vormen om nadere inlichtingen op te vragen bij Acibadem. Weliswaar is deze diagnose na datum in geding gesteld maar appellante kampt al jaren met deze klachten. Volgens appellante had de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor deze klachten ook meer beperkingen moeten aannemen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 mei 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgelegde belastbaarheid van appellante. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Anders dan appellante heeft gesteld blijkt uit de rapporten van 6 maart 2020 en van
6 januari 2021 dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de voetklachten van appellante heeft onderkend en bij zijn beoordeling heeft betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapportvan 6 januari 2021 voldoende toegelicht dat er gelet op de vastgestelde lichte beperking voor staan en staan tijdens het werk geen aanleiding is voor het aannemen van aanvullende beperkingen ten aanzien van staan, lopen en/of traplopen. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Appellante wordt evenmin gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar rugklachten onvoldoende heeft onderkend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het verrichte aanvullend lichamelijk onderzoek in zijn rapport van 6 maart 2020 appellante meer beperkt geacht voor rug-belastende arbeid en aanvullende beperkingen aangenomen. De medische informatie van Acibadem van 23 juni 2020 biedt geen aanknopingspunten om aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Daarbij wordt van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 8 juli 2020 nader heeft toegelicht dat op het spreekuur
5 maart 2020 de rug is onderzocht en er toen geen aanwijzingen waren voor radiculaire
(= wortel) prikkeling en dat de rugklachten toen grotendeels aspecifiek waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport overtuigend gemotiveerd dat voldoende rekening is gehouden met de rugklachten van appellante en dat er geen aanleiding is om extra (verzwarende) beperkingen in de FML op te nemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de in de FML van 6 maart 2020 vastgestelde beperkingen heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van appellante voor de geduide functies en met juistheid geconcludeerd dat appellante terecht met ingang van 22 mei 2019 een WIA-uitkering is geweigerd.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de vraag uit 4.2 bevestigend wordt beantwoord en dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R. van der Heide als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 april 2022.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) R. van der Heide