ECLI:NL:CRVB:2022:899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/3257 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling geschiktheid voor passende arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant. Appellant, die eerder als steigerbouwer werkte, had zich op 6 juli 2015 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Werkloosheidswet (WW). Na een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat appellant meer dan 65% van zijn eerdere loon kon verdienen, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering per 9 juni 2017. Appellant heeft herhaaldelijk ziekmeldingen gedaan en zijn geschiktheid voor verschillende functies is door het Uwv beoordeeld.

De rechtbank Noord-Holland heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de verzekeringsartsen zijn belastbaarheid onjuist hebben ingeschat en dat de functie van medewerker DIV niet passend is vanwege zijn dyslexie. De Raad heeft echter geoordeeld dat de functie van medewerker DIV, die voornamelijk bestaat uit scannen en registreren van post, geschikt is voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de gronden van appellant in hoger beroep niet slagen.

De uitspraak benadrukt het belang van de beoordeling van de geschiktheid voor passende arbeid en de rol van medische en arbeidskundige onderzoeken in het proces van het vaststellen van recht op uitkeringen. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

20 3257 ZW

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
25 augustus 2020, 20/581 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J. Yoshikawa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via videobellen plaatsgevonden op 23 maart 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Yoshikawa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor 40 uur per week. Op
6 juli 2015 heeft hij zich ziekgemeld wegens lichamelijke klachten. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv heeft appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Dit heeft aanleiding gegeven tot een toetsing verbetering belastbaarheid in het tweede ziektejaar (TVB2) waarbij het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 9 juni 2017 heeft beëindigd, omdat appellant meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat was zijn eigen werk te verrichten, maar wel passende functies kon verrichten, waaronder de functie administratief medewerker (document scannen), SCBC-code 315133. Bij besluit van
9 mei 2017 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant de wachttijd in het kader van de Wet WIA niet heeft volgemaakt en daarom vanaf 3 juli 2017 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.3.
Op 14 december 2017 heeft appelant zich vanuit een situatie van werkloosheid opnieuw ziekgemeld met bijkomende knieklachten. Appellant heeft naar aanleiding van deze ziekmelding op 13 maart 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft de beperkingen van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 maart 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant uitgaande van deze beperkingen onverminderd geschikt is voor de functie van administratief medewerker (document scannen), waarna het Uwv de ZW-uitkering van appellant met ingang van 19 maart 2018 heeft beëeindigd. Dit is na bezwaar gehandhaafd.
1.4.
Op 18 mei 2018 heeft appellant zich vanuit een situatie van werkloosheid ziekgemeld wegens acute rugklachten. Het Uwv heeft appellant met ingang van 14 juni 2018 een uitkering op grond van de ZW toegekend. Vanaf oktober 2018 speelt bij appellant ook een reactief depressief beeld, onder invloed van financiële zorgen en persoonlijkheidsfactoren. In april 2019 heeft een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) plaatsgevonden waarbij het Uwv het ziekengeld heeft voortgezet omdat er onvoldoende voor appellant geschikt te achten functies te selecteren waren. In het kader van een nieuwe TVB2 heeft appellant op 11 november 2019 het spreekuur bezocht van een voor het Uwv werkzame arts. Deze arts heeft de beperkingen voor appellant vastgelegd in een FML van 11 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant geschikt is te achten voor de functie van medewerker DIV (document informatie voorziening) met functienummer: 9011.0092.002 binnen SCBC-code 315133 (hierna: medewerker DIV). Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 29 november 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 9 december 2019 beëindigd, omdat hij geschikt is voor de maatgevende arbeid. Bij besluit van 6 februari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 november 2020 ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de belastbaarheid van appellant bijgesteld en vastgelegd in een FML van 4 februari 2020. De arbeidsdeskudige bezwaar en beroep heeft de maatgevende arbeid nog steeds passend geacht.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft verder overwogen dat de voor het Uwv werkzame arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke en navolgbare wijze verslag hebben gedaan van hun onderzoeksbevindingen en de daarop gebaseerde conclusies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij appellant geen sprake is van een reumatologisch ziektebeeld nu de behandelend reumatoloog spreekt van een chronisch pijnsyndroom dan wel fibromyalgie. De ernst van de door appellant ervaren klachten kunnen hieruit niet verklaard worden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ten aanzien van de psychische belastbaarheid overwogen dat geen sprake is van opvallende stemmingsproblematiek, maar van een, aan de persoonlijkheid en de omstandigheden te relateren, vlakke verongelijkte presentatie die zich bij herhaling manifesteert. Er is verder geen reden reden (meer) om in passende arbeid een aanvullende urenbeperking aan te nemen. Door zijn dyslexie is appellant beperkt voor arbeid waarin een voortdurend appel op lees- en schrijfvaardigheid wordt gedaan. De door appellant in beroep ingebrachte medische stukken hebben de rechtbank geen aanleiding gegeven voor een ander oordeel. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep reeds beschikte over de informatie van de reumatoloog van 3 december 2019 en van 31 juli 2019 en dat het verslag van HSK van 15 juli 2020 geen aanknopingspunten biedt dat de arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de aard en/of ernst van de bij appellant op 3 december 2019 aanwezige psychische problematiek en de in verband daarmee voor hem aangenomen beperkingen hebben onderschat. De rechtbank heeft geen reden gezien voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellant geschikt te achten is voor de functie van medewerker DIV. In deze functie is geen sprake van intensief lezen en/of schrijven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsartsen zijn belastbaarheid onjuist hebben ingeschat. Appellant heeft verder herhaald dat de functie medewerker DIV vanwege zijn dyslexie niet passend is. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat de werkzaamheden verricht worden binnen een overheidsorganisatie waarbij belangrijke informatie over burgers verwerkt wordt. Deze functie brengt een mate van accuratesse mee in zowel lees- als schrijfwerk die niet valt te waarborgen door iemand met dyslexie. Het is plausibel dat iemand met dyslexie voortdurend grotere of kleine fouten maakt in de registratie en verwerking van de informatie. Dit kan grote gevolgen hebben voor de organisatie en de belanghebbenden wiens informatie het betreft. Of de teksten nou uitvoerig moeten worden gelezen, dan wel dat de post gedeeltelijk moet worden gelezen, zoals de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bepleit, doet hieraan niet af. Het gaat niet om de intensiteit van het lezen en schrijven, maar om de foutmarge bij de informatieverwerking die bij dyslexie een stuk hoger ligt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na 52 weken ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de EZWb of TVB2. Het gaat daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste een van de geselecteerde functies (zie de uitspraak van de Raad van 20 juni 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1810).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Uit het resultaat functiebeoordeling van de functie medewerker DIV volgt niet dat lezen en schrijven een kenmerkende belasting is van de functie medewerker DIV. Anders dan de gemachtigde van appellant heeft aangevoerd, houdt de functie niet in dat de inhoud van documenten moet worden samengevat. Het gaat om scannen en registreren van post. Daarbij gaat het niet om het schrijven van zinnen maar om het overtypen van namen en adressen en het toevoegen van een onderwerp. Evenmin is vermeld dat de werkzaamheden met grote nauwkeurigheid verricht moeten worden omdat de werkzaamheden verricht worden binnen een overheidsorganisatie waarbij belangrijke informatie over burgers verwerkt wordt. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd heeft dat de functie medewerker DIV passend is voor appellant.
4.3.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van
G.S.M. van Duinkerken als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) G.S.M. van Duinkerken