ECLI:NL:CRVB:2022:9

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2022
Publicatiedatum
3 januari 2022
Zaaknummer
21/1638 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA en beëindiging van de WGA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv, in het kader van de Wet WIA. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat het Uwv ten onrechte zijn arbeidsongeschiktheid heeft vastgesteld op minder dan 35% en dat zijn WGA-uitkering met ingang van 22 maart 2019 onterecht is beëindigd. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2021 bevestigd, waarin werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad heeft overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 september 2019. De nieuwe medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingediend, bieden geen nieuw licht op de zaak en de Raad heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De Raad heeft geconcludeerd dat appellant voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt te onderbouwen en dat de geselecteerde functies binnen de vastgestelde beperkingen blijven. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

21.1638 WIA

Datum uitspraak: 3 januari 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 maart 2021, 20/140 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (Verenigde Staten van Amerika) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft via (beeld)bellen plaatsgevonden op 2 december 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. Tevens was aanwezig H. Jahanyar als tolk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft geen toestemming gegeven om zijn medische informatie te delen met zijn
voormalige werkgever. Omdat de voormalige werkgever een kopie van de uitspraak krijgt,
zal de Raad in deze uitspraak daarom geen medische informatie vermelden.
1.2.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als vrachtwagenchauffeur voor 48,37 uur per week bij de besloten vennootschap [BV] (ex-werkgever). Op 17 januari 2011 heeft hij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 januari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 66,51%. Met ingang van 14 november 2014 is deze uitkering omgezet naar een WGA-vervolguitkering.
1.3.
Bij brief van 27 januari 2016 is namens de ex-werkgever verzocht om een herbeoordeling. Appellant heeft het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 januari 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant 29,8% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 21 januari 2019 de loongerelateerde WGA-uitkering van appellant met ingang van 22 maart 2019 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 januari 2019.
1.4.
In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, na een verzekeringsgeneeskundig onderzoek, een nieuwe FML, gedateerd op 25 september 2019, opgesteld. In deze FML zijn meer beperkingen opgenomen dan in de eerdere FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de aangepaste FML geconcludeerd dat appellant onveranderd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 29 november 2019 (bestreden besluit) heeft het Uwv het tegen het besluit van 21 januari 2019 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de dossiergegevens bestudeerd en appellant gezien op het spreekuur van 12 september 2019 waarbij een lichamelijk en psychisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de
onderzoeksbevindingen duidelijk opgeschreven en de conclusie vloeit logisch voort uit de bevindingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 december 2020 duidelijk en inzichtelijk de vragen van de rechtbank beantwoord en is ook ingegaan op het door appellant overgelegde rapport van zijn behandelaar van 10 november 2020. Appellant heeft geen medische stukken overgelegd waaruit volgt dat zijn lichamelijke klachten zouden moeten leiden tot meer beperkingen dan de beperkingen die al zijn aangenomen. Er bestaat geen aanleiding voor de rechtbank om een onafhankelijk deskundige te benoemen. De rechtbank overweegt voorts dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de selectie van de functies rekening heeft gehouden met de beperkingen die zijn aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De geselecteerde functies blijven binnen de marge van de in de FML opgenomen beperkingen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant herhaald dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML onjuist en onvolledig heeft ingevuld. Appellant heeft diverse medische stukken ingediend waaruit blijkt dat hij meer beperkt is. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft zelf vragen gesteld aan het Uwv. Er zijn tegenstrijdigheden die de rechtbank niet juist heeft beoordeeld. Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische stukken in geding gebracht. Appellant verzoekt de Raad, onder verwijzing naar de bekende uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, Korošec) op het punt van deskundigen in het bestuursprocesrecht betreffende wapengelijkheid c.q. artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden een deskundige te benoemen. Ten onrechte heeft de rechtbank de geduide functies in beroep geschikt geacht. Bij de geduide functies is door appellant aangegeven en gemotiveerd dat sprake is van diverse overschrijdingen als het gaat om het gebruik van medicatie en de psychische klachten voor wat betreft het samenwerken en werken met machines. Op grond van deze overschrijdingen dienen deze geduide functies te komen vervallen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv stelt zich met betrekking tot de in hoger beroep ingediende medische stukken op het standpunt dat deze stukken niet tot een ander oordeel leiden. De gegevens in de brieven waren al bekend bij het Uwv of hebben geen betrekking op de datum in geding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 maart 2019 (de datum in geding) heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant heeft beëindigd.
4.2.
In zijn uitspraak van 30 juni 2017 heeft de Raad, gelet op het arrest Korošec, de uitgangspunten uiteengezet voor de toetsing door de bestuursrechter van de beoordeling door verzekeringsartsen van het Uwv. Dat leidt in dit geding tot het volgende:
Stap 1: zorgvuldigheid van de besluitvorming
Het oordeel van de rechtbank en de aan dat oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. De Raad verwijst naar rechtsoverweging 9 van de aangevallen uitspraak en sluit zich daarbij aan.
Stap 2: equality of arms
Er is geen reden aanwezig om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms. Appellant heeft voldoende gelegenheid gehad om zijn standpunt te onderbouwen met medische gegevens en tegenbewijs te leveren. Appellant heeft hier ook gebruik van gemaakt en informatie van zijn behandelaars ingebracht. Deze stukken zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn getrokken. Er zijn geen aanwijzingen dat informatie over de medische situatie van appellant ontbreekt. Hiermee is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie.
Stap 3: inhoudelijke beoordeling
De rechtbank heeft terecht overwogen dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde medische beperkingen in de FML van 25 september 2019. De medische stukken die appellant in hoger beroep heeft ingebracht, werpen geen nieuw licht op de zaak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 25 november 2021 opgemerkt dat het Uwv bekend is met de klachten van appellant die in die stukken zijn beschreven, dat daarmee rekening is gehouden in de FML of dat de gegevens geen betrekking hebben op de datum in geding. De Raad overweegt dat het Uwv hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat de nieuwe medische stukken niet tot een ander standpunt leiden. Aanknopingspunten, zoals andere medische informatie, om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken zijn niet aanwezig. Omdat de Raad geen twijfel heeft over de juistheid van de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
4.3.
Wat appellant heeft aangevoerd over de geschiktheid van de functies leidt evenmin tot een ander oordeel. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, nadat de FML in bezwaar is aangescherpt, de functies nogmaals bekeken en overtuigend toegelicht dat die functies geschikt zijn.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst is er geen grond om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van wettelijke rente, zoals door appellant is verzocht.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van C.G. van Straalen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2022.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) C.G. van Straalen