ECLI:NL:CRVB:2022:901

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
20/4133 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. Appellante, die voorheen werkzaam was als pedagogisch medewerker, heeft zich in 2015 ziekgemeld en ontving aanvankelijk een uitkering op basis van de Ziektewet. Na een herbeoordeling in 2018, waarbij haar belastbaarheid werd vastgesteld op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), heeft het Uwv haar WIA-uitkering per 14 februari 2019 beëindigd. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Oost-Brabant heeft de uitspraak van het Uwv bevestigd, waarna appellante in hoger beroep is gegaan.

Tijdens de zitting op 9 maart 2022 heeft appellante haar standpunt herhaald dat haar belastbaarheid niet correct is ingeschat, vooral vanwege chronische vermoeidheidsklachten na een behandeling voor eierstokkanker. Het Uwv heeft echter betoogd dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is uitgevoerd en dat de FML van 6 september 2019 de juiste belastbaarheid van appellante weergeeft. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij is geoordeeld dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is en dat de beëindiging van de WIA-uitkering gerechtvaardigd is.

De Raad heeft benadrukt dat de beoordeling van arbeidsongeschiktheid objectief medisch moet zijn en dat de subjectieve klachten van appellante niet voldoende zijn om aan te nemen dat zij niet in staat is om de geduide functies te vervullen. De rapporten van de verzekeringsartsen zijn als voldoende onderbouwd beschouwd, en de door appellante ingebrachte stukken bieden geen nieuwe medische feiten die de eerdere conclusies van het Uwv kunnen weerleggen. De Raad heeft de beslissing van het Uwv om de WIA-uitkering te beëindigen, bevestigd.

Uitspraak

20 4133 WIA

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
19 oktober 2020, 19/2700 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. L.C. Rovers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appelante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 maart 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Rovers en mr. drs. A.H.J. de Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als pedagogisch medewerker kinderopvang voor 27,07 uur per week. Haar dienstverband is op 1 januari 2014 geëindigd. Appellante heeft zich op 29 januari 2015 ziekgemeld met lichamelijke klachten. Op dat moment ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 26 januari 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante op 11 oktober 2018 het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 26 oktober 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogte lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 21%. Bij besluit van 13 december 2018 heeft het Uwv de
WIA-uitkering van appellante met ingang van 14 februari 2019 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Op 8 januari 2019 heeft appellante zich toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Naar aanleiding van deze melding heeft appellante het spreekuur van een verzekeringsarts bezocht. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een FML van 27 maart 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vijf functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 22,72%. Bij besluit van 3 mei 2019 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 8 januari 2019 ongewijzigd minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 13 september 2019 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 13 december 2018 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
6 september 2019 en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 12 september 2019 ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien de FML van
26 oktober 2018 aan te passen en de gewijzigde belastbaarheid van appellante per
14 februari 2019 vastgelegd in een FML van 6 september 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens geconcludeerd dat de eerder geduide functies onverminderd geschikt zijn voor appellante en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 27,45%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en er geen aanleiding bestaat te oordelen dat de belastbaarheid van appellante onjuist is ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erkend dat appellante nog restklachten ervaart na de behandeling van een kwaadaardige aandoening in 2015, maar geeft aan dat hiermee in de FML voldoende rekening is gehouden. Er is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische noodzaak voor het aannemen van een verdergaande urenbeperking. In tegenstelling tot bij de beoordeling in het kader van de toekenning van de WIA-uitkering eind 2016 is er – mede gelet op het dagverhaal van appellante – onvoldoende objectieve rechtvaardiging dat de vermoeidheidsklachten die appellante ervaart nog steeds het gevolg zijn van de intensieve behandeling die zij in 2015 heeft ondergaan. Ook in de brief van de revalidatieartsen van
1 november 2019 ziet de rechtbank geen medische onderbouwing van de door appellante bepleite urenbeperking. Daaruit blijkt niet dat deze artsen van mening zijn dat appellante lichamelijk niet in staat is een poliklinisch revalidatietraject te volgen. De verzekeringsartsen hebben verder overtuigend gemotiveerd dat er voor het aannemen van (aanvullende) beperkingen in verband met oedeem, vinger- en cognitieve klachten geen reden is. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de geduide voorbeeldfuncties voor appellante niet geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de zogeheten signaleringen van een afdoende toelichting voorzien.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat haar belastbaarheid door het Uwv niet op de juiste wijze is ingeschat. Zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat zij, vanwege chronische vermoeidheidsklachten na een intensieve behandeling voor eierstokkanker in 2015, niet in staat is om 8 uur per dag te werken. Gelet hierop is zij niet in staat de geduide functies te verrichten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante onder meer een expertiserapport van verzekeringsarts M. Bruins van 26 oktober 2021, een rapportage van revalidatiearts J.H. Martens (OCA Den Bosch) van 9 februari 2022 en een artikel over de gevolgen van eierstokkanker ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 3 december 2021 en 7 maart 2022 gereageerd op de door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken.
3.3.
Appellant heeft zich op 23 december 2020 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten met ingang van 1 april 2019. Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante vanaf 21 september 2020 weer recht heeft op een WGA-uitkering, aangezien sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 14 februari 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd. Appellante is per
21 september 2020 weer in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering, zodat het geding zich materieel beperkt tot de periode van 14 februari 2019 tot 21 september 2020.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.2.
De door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken geven geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de in de FML van 6 september 2019 neergelegde belastbaarheid van appellante op de datum in geding, mede in die zin dat daarin voldoende rekening is gehouden met een verminderde energetische belastbaarheid. Het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de aanvullende rapporten van 3 december 2021 en
7 maart 2022 kan gevolgd worden. Aan het expertiserapport van verzekeringsarts Bruins van 26 oktober 2021 kan niet die waarde worden gehecht die appellante daaraan gehecht wil zien. Het bevat geen nieuwe medische feiten, maar geeft een andere interpretatie van de door de verzekeringsartsen al vastgestelde problematiek. Zo acht Bruins op basis van hetzelfde medische feitencomplex – en met name gelet op de door appellante sinds de behandeling in 2015 ondervonden vermoeidheidsklachten – een urenbeperking van 20 tot maximaal 25 uur per week aangewezen. Bruins heeft appellante niet zelf gezien en zijn standpunt is dus louter gebaseerd op dossieronderzoek, terwijl de verzekeringsartsen van het Uwv appellante rond de datum in geding meerdere malen (te weten op 11 oktober 2018, 22 februari 2019 en
8 augustus 2019) op spreekuur hebben gezien. Tegen deze achtergrond is de conclusie van Bruins dat appellante meer beperkt is en dat er aanleiding is tot het stellen van een urenbeperking onvoldoende toegelicht. Het door appellante ingebrachte artikel over de gevolgen van eiserstokkanker is in algemene termen vervat, zodat hieruit niets valt af te leiden omtrent de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding. Benadrukt wordt dat de Raad hiermee niet wil afdoen aan wat appellante in 2015 en daarna heeft doorstaan en de wijze waarop zij haar klachten op de datum in geding heeft beleefd. Bij het vaststellen van de belastbaarheid is echter niet de subjectieve, persoonlijke klachtbeleving bepalend, maar dat wat objectief medisch is vast te stellen. In de rapportage van OCA Den Bosch van 9 februari 2022 wordt de actuele en ten opzichte van de datum in geding gewijzigde medische situatie beschreven. Naar aanleiding van deze gewijzigde situatie heeft het Uwv geconcludeerd dat appellante vanaf 21 september 2020 geen benutbare mogelijkheden heeft en haar in aanmerking gebracht voor een WGA-uitkering. Anders dan namens appellante ter zitting naar voren is gebracht, bevat de rapportage geen (nieuwe) medische informatie over de datum in geding.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de (gewijzigde) FML van 6 september 2019 wordt de rechtbank ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
De overwegingen in 4.3 en 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten