ECLI:NL:CRVB:2022:908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
21/171 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting met betrekking tot onroerende zaken in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 april 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de intrekking van bijstand aan appellanten, die niet hebben gemeld dat zij onroerende zaken bezitten in het buitenland. Appellant, die op 29 mei 2017 vanuit Bonaire naar Nederland is gekomen, had bij zijn bijstandsaanvraag op 7 juni 2017 aangegeven een eigen bedrijf op Bonaire te hebben, maar heeft nagelaten te melden dat hij een woning op Bonaire bezit. Deze woning had een executiewaarde van $ 60.500 USD, wat van invloed is op het recht op bijstand. De Raad oordeelt dat de inlichtingenverplichting objectief is geformuleerd en dat voor schending daarvan geen verwijtbaarheid vereist is. De Raad concludeert dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat het bezit van onroerende zaken van belang was voor zijn recht op bijstand. De beroepsgronden van appellanten, waaronder de stelling dat de woning onverkoopbaar is en dat het college niet heeft onderzocht of appellant recht had op een IOAZ-uitkering, worden verworpen. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

21.171 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 december 2020, 20/1050 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te
Den Haag
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 19 april 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat appellanten hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord en het college niet binnen de gestelde termijn heeft verklaard daarvan gebruik te willen maken. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is op 29 mei 2017 vanuit Bonaire naar Nederland gekomen en heeft zich op die datum ingeschreven in Nederland. Op 7 juni 2017 heeft appellant zich gemeld en heeft hij bijstand aangevraagd. Appellant heeft bij de aanvraag gemeld dat hij op Bonaire een eigen bedrijf heeft gehad, [naam bedrijf]. Appellant heeft zijn bedrijf met ingang van 21 april 2017 uitgeschreven uit de Kamer van Koophandel van Bonaire.
1.2.
Bij besluit van 5 juli 2017 heeft het college de aanvraag toegewezen en appellant met ingang van 7 juni 2017 bijstand toegekend op grond van de Participatiewet, aanvankelijk naar de norm voor een kostendeler en vanaf 1 oktober 2017 naar de norm van een alleenstaande. Op 13 juli 2018 is appellante ook vanuit Bonaire naar Nederland gekomen en heeft het college appellanten bijstand toegekend naar de norm voor gehuwden. Omdat appellante op 1 augustus 2018 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, heeft het college bij besluit van 7 september 2018 de bijstand met ingang van 1 augustus 2018 ingetrokken.
1.3.
Op 25 oktober 2018 heeft de meldkamer van de afdeling Handhaving en Fraude van de gemeente Den Haag de melding ontvangen van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat appellant op Bonaire een woning bezit met een in maart 2018 vastgestelde executiewaarde van $ 60.500 USD. Bij brief van 19 maart 2019 heeft de Svb aanvullende stukken toegestuurd, waaronder een taxatierapport, een verklaring van het kadaster Bonaire en een brief van het Openbaar Lichaam Bonaire.
1.4.
Naar aanleiding van de melding van de Svb heeft een medewerker van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Den Haag (medewerker) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft de medewerker onder meer dossieronderzoek gedaan, de van de Svb ontvangen stukken bestudeerd en appellanten gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 juni 2019.
1.5.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 1 juli 2019 de bijstand van appellant over de periode van 7 juni 2017 tot en met 12 juli 2018 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 11.973,62 van appellant terug te vorderen. Bij besluit van eveneens 1 juli 2019 heeft het college de bijstand van appellanten over de periode van 13 juli 2018 tot en met 31 juli 2018 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 737,84 van appellanten teruggevorderd. Het college heeft deze besluiten na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2020 (bestreden besluit). Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij een woning op Bonaire bezit. Deze woning is getaxeerd op $ 60.500 USD (executiewaarde), hetgeen gelijk staat aan € 48.603,88. Door dit bezit heeft appellant vanaf 7 juni 2017 en hebben appellanten vanaf 13 juli 2018 geen recht op bijstand wegens overschrijding van de vermogensgrens.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen perioden lopen van 7 juni 2017 tot en met 12 juli 2018 en van 13 juli 2018 tot en met 31 juli 2018.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Niet in is geschil dat appellant in de te beoordelen perioden eigenaar was van een woning op Bonaire. Verder is niet in geschil dat appellant geen melding heeft gemaakt van dit vermogen.
4.4.
Appellanten betwisten dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Volgens appellanten is tijdens de gesprekken met de gemeente onvoldoende tot uitdrukking gebracht dat de woning van appellant op Bonaire van belang zou zijn voor de bijstand. Dit geldt temeer nu de woning onverkoopbaar is en in elk geval op kortere termijn niet als (te gelde te maken) vermogensbestanddeel kan worden aangemerkt.
4.5.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De inlichtingenverplichting is objectief geformuleerd. Voor schending daarvan is niet vereist dat betrokkene enig verwijt treft. Het bezit van onroerende zaken is onmiskenbaar van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Het gaat hier om gegevens waarvan het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Daarmee is, ongeacht of appellant expliciet naar het bezit van onroerende zaken is gevraagd, de schending van de inlichtingenverplichting gegeven.
4.6.
Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat de woning geen bestanddeel vormt van het vermogen van appellanten waarover zij redelijkerwijs kunnen beschikken omdat de woning niet verkoopbaar is, slaagt deze beroepsgrond ook niet. Appellanten hebben hun stelling niet met verifieerbare stukken onderbouwd. Niet is gebleken dat de woning al geruime tijd te koop staat. Gezien het voorgaande hebben appellanten niet aannemelijk gemaakt dat de woning onverkoopbaar is. Het college mocht daarom uitgaan van de waarde zoals die blijkt uit het taxatierapport. Het college heeft terecht vastgesteld dat het vermogen meer bedroeg dan de op 7 juni 2017 voor appellant en op 13 juli 2018 voor appellanten geldende vermogensgrens.
4.7.
Appellanten hebben verder aangevoerd dat het college ten onrechte bij de aanvraag voor bijstand niet heeft onderzocht of appellant in aanmerking zou komen voor een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ-uitkering). Volgens appellanten had appellant recht op deze uitkering en dan had er geen vermogenstoets plaatsgevonden.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het besluit tot toekenning van bijstand staat in rechte vast. In dit geding ligt enkel ter beoordeling voor of het college de bijstand terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. De stelling van appellant dat hij achteraf gezien recht zou kunnen hebben gehad op een IOAZ-uitkering staat, wat daar ook van zij, los van deze beoordeling.
4.9.
Het hoger beroep slaagt dus niet, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.J Schaap, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 april 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) J. Oosterveen