ECLI:NL:CRVB:2022:918

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2022
Publicatiedatum
3 mei 2022
Zaaknummer
21/4274 NIOAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering IOAW-uitkering; Leenbijstand; Spoedeisend belang; Voorzieningenrechter voorziet zelf

Op 20 april 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. Verzoekster ontving vanaf 8 augustus 2020 een IOAW-uitkering, die op 16 december 2020 door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam werd ingetrokken. Verzoekster maakte bezwaar, maar het college vorderde ook een bedrag van € 3.730,55 terug. In een later besluit werd de intrekking van de uitkering teruggedraaid, maar werd aan verzoekster een lening van € 1.384,- verstrekt als bijzondere bijstand. De rechtbank verklaarde het beroep van verzoekster tegen de bestreden besluiten niet-ontvankelijk, wat verzoekster in hoger beroep aanvecht.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelt dat verzoekster wel degelijk procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het college ten onrechte een lening heeft verstrekt, aangezien verzoekster recht had op een nabetaling van de IOAW-uitkering. De voorzieningenrechter vernietigt de aangevallen uitspraak en verklaart het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit gegrond. Het college wordt veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op € 1.518,- worden begroot. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

21.4274 NIOAW, 21/4276 NIOAW-VV

Datum uitspraak: 20 april 2022
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 oktober 2021, 21/909 (aangevallen uitspraak) en op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb van
7 december 2021
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens verzoekster heeft mr. J.C. Walker, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2022. Namens verzoekster is
mr. Walker verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

1. De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoekster ontving vanaf 8 augustus 2020 een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers (IOAW-uitkering) naar de grondslag voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 16 december 2020 (intrekkingsbesluit) heeft het college de IOAW-uitkering van verzoekster met ingang van 31 augustus 2020 ingetrokken. Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit intrekkingsbesluit.
1.3.
Bij besluit van 21 januari 2021 (terugvorderingsbesluit) heeft het college de over de periode van 31 augustus 2020 tot en met 30 november 2020 gemaakte kosten van de IOAW-uitkering van verzoekster teruggevorderd tot een bedrag van € 3.730,55.
1.4.
Bij besluit van 10 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van verzoekster tegen het intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
1.5.
Bij besluit van 4 maart 2021 (bestreden besluit 2) heeft het college het intrekkingsbesluit ingetrokken en verzoekster meegedeeld dat ze per 31 augustus 2020 recht heeft op een IOAW-uitkering. Het college heeft tevens in het besluit vermeld dat verzoekster als gevolg hiervan recht heeft op een nabetaling van de IOAW-uitkering over de periode van 31 augustus 2020 tot en met 28 februari 2021 en dat het college de (bruto-)vordering van € 3.730,55 volledig zal aflossen en in mindering zal brengen op het na te betalen bedrag. Verder vermeldt het college in dit besluit dat verzoekster naar verwachting over 2021 een bedrag van € 1.384,- kan terugkrijgen van de Belastingdienst. Aangezien dit geldbedrag eigenlijk was bedoeld voor het levensonderhoud van verzoekster in 2020, maar verzoekster op dat moment niet over dat geldbedrag kon beschikken, heeft het college een bedrag van € 1.384,- aan bijzondere bijstand in de vorm van een lening (leenbijstand) aan verzoekster toegekend. Zodra verzoekster het geldbedrag heeft teruggekregen van de Belastingdienst kan zij het verstrekte bedrag aan leenbijstand aan het college terugbetalen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over proceskosten en griffierecht, het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het college ter zitting heeft uitgelegd dat de bijzondere bijstand geen negatieve gevolgen heeft voor eventuele toeslagen waar verzoekster recht op heeft en dat het college heeft toegezegd dat, indien verzoekster het verstrekte bedrag aan leenbijstand niet terugkrijgt van de Belastingdienst, de terugvordering van de leenbijstand wordt kwijtgescholden.
3. In hoger beroep heeft verzoekster zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard, en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2.
Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.3.
Verzoekster heeft een spoedeisend belang bij haar verzoek, aangezien zij tijdig haar aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2021 in zal moeten dienen. In dit geval doet de onder 4.2 bedoelde situatie zich voor en ook overigens is geen sprake van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.4.
Verzoekster heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling van bestreden besluit 2. Deze beroepsgrond slaagt. Hiertoe is het volgende van belang.
4.4.1.
Voor het antwoord op de vraag of een betrokkene voldoende procesbelang heeft, is volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 29 januari 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BC3264) bepalend of het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift nastreeft ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.4.2.
Het resultaat dat verzoekster met het indienen van het beroepschrift nastreeft is dat de vorm van leenbijstand waarin het bedrag van € 1.384,- is verstrekt, de daarmee samenhangende noodzaak om aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2021 te doen volgens de opgave van het college en de verplichting om de lening af te lossen, komen te vervallen. Dit is een doel dat daadwerkelijk kan worden bereikt en feitelijke betekenis kan hebben voor verzoekster, zodat zij belang heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit.
4.5.
Gelet op 4.4.2 heeft de rechtbank ten onrechte het beroep van verzoekster tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk verklaard. Met het oog op een finale beslechting van het geschil en na een inhoudelijke behandeling van het geschil ter zitting, bestaat geen aanleiding om de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank. Met toepassing van artikel 8:116 van de Awb zal de voorzieningenrechter de zaak zelf afdoen.
4.6.
Verzoekster heeft aangevoerd dat het college haar het bedrag van € 1.384,- ten onrechte heeft verstrekt in de vorm van leenbijstand, omdat uit bestreden besluit 2 volgt dat niet langer sprake is van een terugvordering over de periode van 31 augustus 2020 tot en met
30 november 2020 en dus ook niet van een vordering die moet worden afgelost.
4.7.
Deze beroepsgrond slaagt. Bij het besluit van 4 maart 2021 heeft het college het intrekkingsbesluit ingetrokken. Hiermee heeft het college erkend dat verzoekster recht had op de reeds uitbetaalde IOAW-uitkering over de periode van 31 augustus 2020 tot en met
30 november 2020 en dus ook dat er geen grond is voor de terugvordering over die periode. Hieruit volgt dat het terugvorderingsbesluit kon worden ingetrokken, dat dan alleen over de periode van 1 december 2020 tot en met 28 februari 2021 een nabetaling van de IOAW-uitkering hoefde plaats te vinden, en dat er dan geen vordering was waarmee die nabetaling moest worden verrekend. Verzoekster had op grond van haar recht op een IOAW-uitkering vanaf 1 december 2020 recht op de betaling van het volledige bedrag van de voor haar geldende grondslag van die uitkering, zodat voor de toekenning van een deel van dat bedrag in de vorm van een lening dan ook geen grond is.
4.8.
Uit 4.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, voor zover de rechtbank het beroep van verzoekster tegen bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. De voorzieningenrechter zal, gelet op 4.7, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren en bestreden besluit 2 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor zover het college een bedrag van € 1.384,- heeft toegekend als leenbijstand in plaats van als een nabetaling van de IOAW-uitkering, en bepalen dat het bedrag van € 1.384,- om niet is betaald.
4.9.
Gelet op 4.8 bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening geen noodzaak. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.518,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting met wegingsfactor 1) wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 maart 2021 niet-ontvankelijk heeft verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 4 maart 2021 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover daarbij een bedrag van € 1.384,- in de vorm van leenbijstand is verstrekt;
  • bepaalt dat het bedrag van € 1.384,- om niet is betaald en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 4 maart 2021;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.518,-;
  • bepaalt dat het college aan verzoekster het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van T. Ali als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) T. Ali