ECLI:NL:CRVB:2023:1001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 mei 2023
Publicatiedatum
25 mei 2023
Zaaknummer
22/3004 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die haar beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante, die sinds 5 december 2016 ziek is, ontving een WIA-uitkering die per 22 juni 2020 werd omgezet in een loonaanvullingsuitkering. Na een verzoek om herbeoordeling op 28 april 2020, heeft het Uwv haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 47,78% op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die op 14 juli 2020 werd opgesteld. Appellante betwistte deze beoordeling en voerde aan dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld, met name wat betreft haar werktijden en de impact van medicatie op haar gezondheid.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellante niet met objectieve medische stukken heeft aangetoond dat haar beperkingen onjuist zijn vastgesteld. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het bestreden besluit zorgvuldig was en dat de beperkingen voldoende waren. De Raad concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep adequaat rekening had gehouden met de medische situatie van appellante, inclusief haar medicijngebruik en de gevolgen daarvan. De Raad bevestigde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante.

Uiteindelijk werd het hoger beroep van appellante verworpen en werd de uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij geen aanleiding werd gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.3004 WIA

Datum uitspraak: 25 mei 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2022, 21/2801 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.S. Ganga, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ganga en vergezeld door haar echtgenoot. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

1. Appellante was werkzaam als medewerker customer service voor 24 uur per week. Zij heeft zich op 5 december 2016 ziek gemeld. Bij besluit van 5 juli 2019 is aan haar een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Per 22 juni 2020 is deze uitkering omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
2. Op 28 april 2020 heeft appellante een verzoek om herbeoordeling gedaan vanwege toename van haar gezondheidsklachten. Op 16 juni 2020 heeft een telefonisch spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Deze arts heeft op 14 juli 2020 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft functies geduid en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 47,78% is. Dit is aan appellante meegedeeld in een besluit van 20 oktober 2020. De uitkering blijft ongewijzigd tot en met 31 oktober 2022. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 20 oktober 2020 is bij beslissing op bezwaar van 2 maart 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
3.1.
Hangende de procedure bij de rechtbank heeft het Uwv vastgesteld dat het bestreden besluit niet aan de zorgvuldigheidseisen voldeed omdat appellante niet is gezien door een geregistreerde verzekeringsarts. Dit gebrek is hersteld doordat appellante op het spreekuur van 30 mei 2022 alsnog door een verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van een situatie van ‘geen benutbare mogelijkheden’ en heeft vanwege het fenomeen van Raynaud aanvullende beperkingen voor hitte en erg
koude omgevingen en ook voor grove trillingen aan de handen aangenomen. In verband met de PTSS gelden aanvullende beperkingen in het samenwerken, een lawaaierige omgeving,
conflicthantering en het werken ‘s nachts of in onregelmatige diensten. In verband met medicijngebruik is een beperking voor beroepsmatige deelname aan het verkeer van toepassing.
3.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Vanwege het zorgvuldigheidsgebrek is het Uwv opgedragen proceskosten en griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft overwogen dat appellante op 30 mei 2022 alsnog op het spreekuur bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep is onderzocht en dat zij op dat moment alle relevante medische informatie van de behandelend sector aan de verzekeringsarts heeft verstrekt, zodat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek niet (langer) onzorgvuldig kan worden geacht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 30 mei 2022 een nieuwe FML opgesteld. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep meer aanvullende beperkingen had moeten aannemen. De medische informatie die appellante ten grondslag legt aan haar stelling dat meer beperkingen moeten worden aangenomen is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep meegenomen in zijn oordeel. Appellante heeft ook geen resultaten van een onderzoek door een onafhankelijk deskundige overgelegd die doen twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende toegelicht in het rapport van 1 juli 2022 dat van een noodzaak voor een urenbeperking op grond van cumulatie van lichamelijke en/of psychische belasting geen sprake is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep neemt geen beperkingen vanwege nekpijn aan omdat de behandelaren geen afwijkingen aan de nek hebben geconstateerd en appellante geen melding heeft gemaakt van een beperkte beweeglijkheid van de nek. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het Uwv voldoende heeft toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij een periode van rust moet krijgen. Er heeft langdurige overbelasting plaatsgevonden. Daarom zijn de beperkingen ter voorkoming van overbelasting niet voldoende. De rechtbank is niet ingegaan op de stelling van appellante dat de duizeligheid een gevolg is van het gebruik van tramadol en niet enkel komt door snelle houdingsverandering. Er zijn ontstekingen aan het bekken geconstateerd, die de rugklachten kunnen verklaren en waarvoor meer beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante verwijst daartoe naar informatie van de neuroloog van 28 december 2022.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 20 oktober 2020 heeft vastgesteld op 47,78%.
4.3.1.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het bestreden besluit, nadat het zorgvuldigheidsgebrek in beroep is hersteld, zorgvuldig is en dat de beperkingen voldoende zijn. Appellante heeft niet met objectieve medische stukken aangetoond dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. De Raad verwijst naar de overwegingen van de rechtbank en onderschrijft deze.
4.3.2.
Appellante wordt niet gevolgd in haar stelling dat zij een periode van rust moet krijgen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht vastgesteld dat er bij appellante benutbare mogelijkheden zijn op de datum in geding. De belastbaarheid van appellante is op juiste wijze vastgesteld in de FML van 30 mei 2022. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onderdeel 6 van de FML (werktijden) beperkingen opgenomen voor werken in de nacht en onregelmatige werktijden. Appellante heeft geen stukken ingediend waaruit blijkt dat zij meer beperkt is in werktijden dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is aangenomen. De Raad wijst erop dat de verlaging van de uitkering van appellante (pas) zal ingaan 24 kalendermaanden na het primaire besluit, zodat zij 24 maanden de tijd heeft om aan de inkomenseis te voldoen.
4.3.3.
Anders dan appellante stelt, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel rekening gehouden met het tramadol gebruik van appellante. Appellante is beperkt voor beroepsmatige deelname aan het verkeer. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 juli 2022 geschreven dat de duizeligheid die appellante ervaart, optreedt bij snelle houdingsveranderingen (orthostatische hypotensie, bloeddrukdaling bij snel opstaan uit liggende of zittende houding). Dat kan verholpen worden door rustig van houding te veranderen. Er is verder geen onderzoek naar deze in het huisartsenjournaal vermelde klacht verricht. De huisarts noemt het positieduizeligheid (bppd). Dat de duizeligheidsklachten veroorzaakt worden door tramadol is niet onderbouwd.
4.3.4.
Wat betreft de ontstekingen aan het bekken wordt overwogen dat niet onderbouwd is dat deze al bestonden op de datum in geding, 20 oktober 2020. De brief van de neuroloog van 28 december 2022 meldt dat appellante op 9 september 2022 is gezien en dat zij sinds twee dagen heftige pijn aan de liezen heeft. Nader onderzoek op 8 november 2022 heeft geleid tot de conclusie dat vermoedelijk sprake is van sacro-iliitis beiderzijds. In de brief van de orthopedisch chirurg van 8 september 2020 (kort voor de datum in geding) is evenwel vermeld dat sprake is van chronische lage rugklachten en dat er geen aanwijzingen zijn voor coxartrose of afwijkingen aan het SI-gewricht. Gelet hierop is een reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep op genoemde brief van de neuroloog niet nodig.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van
A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar