ECLI:NL:CRVB:2023:1092

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juni 2023
Publicatiedatum
14 juni 2023
Zaaknummer
21/252 NIOAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag IOAZ-uitkering wegens niet voldoen aan urencriterium

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de afwijzing van de aanvraag van appellant om een IOAZ-uitkering. Appellant, geboren in 1957, had een eenmanszaak in algemene metaalbewerking en heeft op 16 juni 2018 een IOAZ-uitkering aangevraagd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze aanvraag op 10 augustus 2018 afgewezen, omdat appellant niet had aangetoond dat hij in 2017 minimaal 1225 uur in zijn eigen bedrijf had gewerkt. Appellant heeft bezwaar gemaakt, maar het college handhaafde de afwijzing bij besluit van 1 februari 2019. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Raad heeft de zaak op 20 maart 2023 behandeld. Appellant heeft aangevoerd dat hij wel degelijk als zelfstandige heeft gewerkt, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij aan het urencriterium voldeed. Appellant had geen urenadministratie bijgehouden en zijn bewijsvoering was onvoldoende. De Raad concludeerde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen en dat de rechtbank de afwijzing terecht in stand had gelaten. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat appellant geen recht had op een IOAZ-uitkering, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden.

Uitspraak

21/252 NIOAZ
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 december 2020, 19/1342 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 12 juni 2023
PROCESVERLOOP
Bij een besluit van 10 augustus 2018 heeft het college de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen (IOAZ-uitkering) afgewezen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft bij besluit van 1 februari 2019 (bestreden besluit) de afwijzing gehandhaafd.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. M.J.E.J. Coenraad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak gelijktijdig met de zaak 21/3003 PW behandeld op een zitting van 20 maart 2023. Namens appellant zijn mr. Coenraad en [naam] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.F. Jim. In de zaak 21/3003 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

In deze zaak gaat het om de vraag of het college terecht de aanvraag van appellant om een IOAZ-uitkering heeft afgewezen. Om in aanmerking te kunnen komen voor een IOAZ-uitkering moet de betrokkene werkzaam zijn geweest als zelfstandige. Volgens het college is hiervan geen sprake. Volgens appellant is de afwijzing onterecht. Hij is namelijk wel werkzaam geweest als zelfstandige. De Raad komt tot het oordeel dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij werkzaam is geweest als zelfstandige en dat het college de aanvraag terecht heeft afgewezen.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren in 1957, had vanaf 3 december 2010 een eenmanszaak in algemene metaalbewerking en alle voorkomende werkzaamheden in de watersport (het bedrijf). Het bedrijf was gevestigd op het woonadres van appellant.
1.2.
Appellant heeft bij brief van 16 juni 2018, door het college ontvangen op 5 juli 2018, een IOAZ-uitkering aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 10 augustus 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen. Met het bestreden besluit heeft het college deze afwijzing gehandhaafd. De reden voor de afwijzing is dat appellant niet heeft aangetoond dat hij in 2017 minimaal 1225 uur in zijn eigen bedrijf heeft gewerkt.
De uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot afwijzing van de aanvraag om een IOAZ-uitkering in stand heeft gelaten. Hij doet dit aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
Om in aanmerking te kunnen komen voor een IOAZ-uitkering moet aan een aantal voorwaarden zijn voldaan. Eén van deze voorwaarden is dat de aanvrager in het kalenderjaar voorafgaand aan de aanvraag was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep. Hiervan is sprake als de aanvrager gedurende dat kalenderjaar ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor zijn onderneming heeft besteed (urencriterium). Dat volgt uit artikel 2, eerste en vijfde lid, van de IOAZ in verbinding met artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
4.4.
Op appellant, als aanvrager van de IOAZ-uitkering, rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat hij voldoet aan het urencriterium. Appellant is hierin niet geslaagd. Hiervoor is het volgende van belang.
4.4.1.
Appellant heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting voor het jaar 2017 vermeld dat het urencriterium niet van toepassing is en daarin ook geen aanspraak op de zelfstandigenaftrek gemaakt. Vaststaat dat appellant geen urenadministratie heeft bijgehouden. Appellant heeft alleen een email-bericht van zijn boekhouder overgelegd, waarin de boekhouder verklaart dat appellant op basis van de hem beschikbare gegevens 1.225 uren heeft gewerkt. Dit bericht kan echter niet aan het bewijs bijdragen, omdat het niet met objectieve en verifieerbare gegevens is onderbouwd.
4.4.2.
De stelling van appellant, dat hij tijdens kantooruren bereikbaar was voor klanten, dat wachturen moeten worden meegeteld en dat hij gelet op de uitspraak van 29 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2948 daarom wel aan het urencriterium voldeed, baat hem niet, reeds omdat het bedrijf van appellant was gevestigd op zijn woonadres en niet op een afzonderlijk bedrijfsadres. Alleen zijn aanwezigheid aldaar zegt dus niets over het aantal uren dat hij in het bedrijf werkzaam is geweest.
4.5.
Appellant heeft ook aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord. Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De afwijzing van de aanvraag steunt op door appellant zelf verstrekte gegevens. Het college hoefde daarom appellant niet in de gelegenheid te stellen om zijn zienswijze naar voren te brengen. Dat volgt uit artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Overigens is appellant in de bezwaarfase gehoord.
4.6.
Op de zitting heeft appellant aangevoerd dat het college de aanvraag van appellant tevens had moeten aanmerken als een aanvraag om algemene bijstand. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Het college heeft de aanvraag terecht uitsluitend aangemerkt als een aanvraag om een IOAZ-uitkering. Hiervoor is het volgende van belang.
4.6.1.
Op het aanvraagformulier dat appellant heeft ingevuld, staat in de kop vermeld “Aanvraag Participatiewet/Bbz 2004/IOAZ”. De vragen in het aanvraagformulier zien echter allemaal specifiek op de IOAZ. Dat appellant met deze aanvraag tevens een aanvraag om algemene bijstand heeft willen doen, blijkt ook niet uit de andere gedingstukken. Daaruit blijkt wel dat appellant kort na de aanvraag van 5 juli 2018 en nog voordat daarop was beslist, op 7 augustus 2018 een aanvraag om algemene bijstand heeft ingediend. Ook dit wijst erop dat hij met de op 5 juli 2018 ingediende aanvraag niet tevens heeft bedoeld algemene bijstand aan te vragen.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag in stand blijft.
5. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.G. Okhuizen, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2023.
(getekend) E.C.G. Okhuizen
(getekend) B. van Dijk

Bijlage: de voor deze uitspraak van belang zijnde wettelijke regels

In artikel 2, eerste lid, van de IOAZ is bepaald dat onder gewezen zelfstandige wordt verstaan de persoon die voor de voorziening in het bestaan was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep en die de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet, nog niet heeft bereikt en na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar het bedrijf of beroep heeft beëindigd.
In artikel 2, vijfde lid, van de IOAZ is bepaald dat de gewezen zelfstandige was aangewezen op arbeid in het eigen bedrijf of beroep, indien werd voldaan aan het urencriterium, bedoeld in artikel 3.6 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Op grond van artikel 3.6, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt voor zover van belang, onder urencriterium, verstaan het gedurende het kalenderjaar besteden van ten minste 1225 uren aan werkzaamheden voor een of meer ondernemingen waaruit de belanghebbende als ondernemer winst geniet.
In artikel 4:7, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat een bestuursorgaan, voordat het een aanvraag tot het geven van een beschikking geheel of gedeeltelijk afwijst, de aanvrager in de gelegenheid stelt om zijn zienswijze naar voren te brengen als a. de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen en b. die gegevens afwijken van gegevens die de aanvrager ter zake zelf heeft verstrekt.