ECLI:NL:CRVB:2023:1108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
22/2714 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die in 2010 en 2017 uitviel voor zijn werkzaamheden als gevolg van cardiale problemen, had eerder al een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Overijssel had in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen van appellant correct waren vastgesteld.

In hoger beroep voerde appellant aan dat hij meer beperkingen had dan in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) was vastgesteld en dat de rechtbank een onjuiste toets had aangelegd met betrekking tot de relatie tussen zijn klachten en elektromagnetische velden. Hij verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige, wat door de rechtbank was afgewezen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn standpunt kon onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere oordelen van de rechtbank en het Uwv, waarbij werd gesteld dat de door appellant ervaren klachten niet objectief medisch konden worden vastgesteld als beperkingen.

De Raad concludeerde dat de FML van 2 december 2019 correct was en dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant. Het verzoek om een onafhankelijk deskundige te benoemen werd afgewezen, en de Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.2714 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 15 juli 2022, 21/839 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Namens appellant is verschenen mr. El Ahmadi. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is op 28 december 2010 uitgevallen voor zijn werkzaamheden als magazijnmedewerker voor gemiddeld 17 uur per week bij DHL, als gevolg van cardiale problemen. Op 2 oktober 2012, na het doorlopen van de wachttijd, heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 15 november 2012 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen omdat appellant per 25 december 2012 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Op 12 oktober 2017 is appellant uitgevallen voor zijn werkzaamheden als [naam functie] voor 31,04 uur per week bij [naam B.V.] als gevolg van cardiale klachten. Hij heeft op 16 juli 2019, na het doorlopen van de wachttijd, opnieuw een uitkering op grond van de Wet WIA aangevraagd. Bij besluit van 24 januari 2020 heeft het Uwv geweigerd om appellant met ingang van 10 oktober 2019 in aanmerking te brengen voor een WIA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 28 oktober 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2020 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2020, ten grondslag gelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat voor de conclusie dat de beperkingen van appellant met de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 2 december 2019 onvoldoende in acht zijn genomen. Appellant heeft zich ziek gemeld met een sick sinus syndroom waarvoor een pacemaker is geïmplanteerd. In de voorgeschiedenis is hij bekend met clusterhoofdpijn en een mitralisklepplastiek. De verzekeringsartsen hebben toegelicht dat voorzover appellant wijst op tekortkomingen in de verslaglegging het uitsluitend aspecten betreft van door appellant ervaren klachten/belemmeringen die hij relateert aan zijn overkoepelende probleem van elektrosensitiviteit/gevoeligheid voor elektromagnetische velden. Veel van de door appellant ervaren klachten kunnen niet in verband worden gebracht met objectief pathofysiologische verstoring van lichaamsstructuren en -processen. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van de verzekeringsarts gevolgd dat er slechts beperkingen kunnen worden verbonden aan de objectieve aard en ernst van medische aandoeningen. Met de vastgestelde toename van beperkingen ten opzichte van
2012 is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volledig recht gedaan aan de objectiveerbare klachten/belemmeringen. Bij appellant is daarnaast vastgesteld dat de pacemaker en/of het hart geen procesverstoringen ondervinden van alle door hem beschreven momenten van ervaren klachten. Daar heeft de rechtbank aan toegevoegd dat uit vaste jurisprudentie van de Raad volgt dat bij de huidige stand van de medische wetenschap elektrohypersensitiviteit (EHS) niet algemeen wordt erkend als ziekte of gebrek. Op cardiologisch vakgebied kunnen bij appellant geen objectiveerbare afwijkingen worden vastgesteld. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de stelling dat het om objectief medische redenen is aangewezen om appellant beperkt te achten voor werken in een omgeving met elektromagnetische straling. De rechtbank heeft het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen, afgewezen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij meer beperkt is dan in de FML is vastgesteld en dat de rechtbank een onjuiste toets heeft aangelegd om het causale verband tussen de klachten van appellant en elektromagnetische velden vast te stellen. Daarbij heeft hij verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 18 december 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:6699, en een rapport van de Gezondheidsraad van 2 september 2020. Ten onrechte heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak bepaald dat geen onafhankelijk deskundige dient te worden ingeschakeld. Appellant verzoekt deze alsnog in te schakelen omdat geen individuele onderzoeken zijn gedaan naar de momenteel ervaren klachten en zijn klachten ten tijde van het primair besluit.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven.
4.3.
.Appellant heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellant in hoger beroep onder verwijzing naar de door hem in bezwaar en beroep ingebrachte stukken, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 oktober 2020 overtuigend toegelicht dat uit deze informatie niet volgt dat meer beperkingen in de FML zouden moeten worden opgenomen. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kunnen geen beperkingen worden aangenomen op grond van wat appellant aan klachten ervaart maar alleen op grond van wat objectief medisch als gevolg van ziekte of gebrek aan beperkingen is vast te stellen. De door appellant aangehaalde uitspraak van de rechtbank Gelderland leidt niet tot een ander oordeel reeds omdat deze uitspraak ziet op een ontvankelijkheidskwestie in een omgevingsrechtprocedure, Daarnaast volgt, anders dan appellant heeft aangevoerd, uit het door hem aangehaalde rapport van de Gezondheidsraad ook niet dat de door appellant ervaren klachten het gevolg zijn van elektromagnetische velden. De rechtbank heeft terecht verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 31 augustus 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2049, waaruit volgt dat bij de huidige stand van de medische wetenschap EHS niet algemeen wordt erkend als ziekte of gebrek. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat de stand van de wetenschap inmiddels is gewijzigd. Anders dan appellant ter zitting uiteen heeft gezet is ook niet gebleken dat in een vergelijkbare procedure door de Raad een deskundige is ingeschakeld wiens informatie mogelijk voor dit geschil van belang zou kunnen zijn.
4.4.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 2 december 2019 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties van 30 januari 2020 en de toelichting van de arbeidsdeskundige op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in de rapporten van 24 januari 2020 en 27 februari 2020.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) S. Pouw