ECLI:NL:CRVB:2023:1109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
20 juni 2023
Zaaknummer
22/2883 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de toekenning van WIA-uitkering en de duurzaamheid van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 29 juli 2019 ziek gemeld. Het Uwv had hem op 16 september 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 47,88%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat hij onderbouwde met medische rapporten.

De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 29 januari 2020, niet duurzaam was. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze had toegelicht dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam was op de datum in geding.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv de griffierechten van appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van medische rapporten in dit proces.

Uitspraak

22.2883 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
27 juli 2022, 22/413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 4 januari 2023 ingediend.
Appellant heeft een rapport van drs. S.J.M. Schijner, psycholoog, en dr. R.H.G.P. van Erve, medisch adviseur, van 21 december 2022 ingediend.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 februari 2023 ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2023. Voor appellant is verschenen mr. Van Dijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als internationaal vrachtwagenchauffeur voor gemiddeld 50 uur per week. Op 29 juli 2019 heeft hij zich ziek gemeld met gezondheidsklachten. Bij besluit van 16 september 2021 heeft het Uwv appellant met ingang van 29 januari 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Omdat de maximale termijn van het buitenlandse ziekengeld op 29 januari 2020 is gestopt, begint de WIA-uitkering op deze datum. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 47,88%.
1.2.
Appellant heeft zich in bezwaar tegen het besluit van 16 september 2021 op het standpunt gesteld dat hij in het geheel niet kan werken. Bij besluit van 24 januari 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 29 januari 2020 vastgesteld op 100%. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van
18 januari 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een Functionele Mogelijkhedenlijst van 18 januari 2022 en een rapport van 20 januari 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 18 januari 2022, in retrospectief, voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat op de datum in geding van 29 januari 2020 de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat het Uwv op de zitting heeft toegelicht dat op het moment van beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep de traumabehandeling van appellant was afgerond, dat appellant op bepaalde punten baat heeft gehad bij de behandelingen en dat er geen hulpvraag meer was. Daarbij is van belang geacht dat de GZ-psycholoog in zijn brief van 1 november 2021 heeft vermeld dat appellant vanaf december 2019 in zorg is geweest, dat hij met succes de dagbehandeling heeft afgerond en vervolgens is gestart met traumagerichte psychotherapie. De traumabehandeling is halverwege 2021 beëindigd met als resultaat enige reductie van de traumasymptomen. Op 3 november 2021 heeft de psycholoog geschreven dat er geen hulpvraag is op het gebied van de slaap. De rechtbank volgt de stelling van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van na de datum in geding niet bij zijn beoordeling had mogen betrekken niet. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is terecht uitgegaan van de datum in geding 29 januari 2020 en daarom moest een beoordeling in retrospectief plaatsvinden op grond van de voorhanden zijnde medische gegevens.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft
geoordeeld dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat de beperkingen op 29 januari 2020 nog niet duurzaam waren. Appellant heeft gewezen op het besluit van 17 april 2023 waarbij het Uwv aan appellant met ingang van 1 februari 2023 een IVA-uitkering heeft toegekend. Appellant stelt dat daaruit volgt dat per de datum in geding een gewijzigd oordeel zou moeten volgen, omdat er geen verschil in belastbaarheid aan te wijzen valt tussen de datum in geding en die van 1 februari 2023. Appellant is van mening dat hij op 29 januari 2020 al duurzaam arbeidsongeschikt was en recht had op een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 29 januari 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn in de zin van artikel 4 van de WIA, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op 29 januari 2020 niet ook duurzaam is. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 18 januari 2022 en 24 maart 2022 op inzichtelijke en navolgbare wijze heeft toegelicht dat de urenbeperking die op de datum in geding is aangenomen in verband met de traumagerichte therapie van appellant in januari 2022 niet langer aan de orde was en dat daarmee voldoende vaststaat dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam is te achten. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 21 december 2022 een (fictieve) FML, geldig vanaf 29 januari 2020, opgesteld met de beperkingen die op dat moment al duurzaam waren. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 4 januari 2023 berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, uitgaande van deze fictieve FML, minder dan 35% zou zijn. Hieruit volgt dat het Uwv op goede gronden heeft geconcludeerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant per 29 januari 2020 niet duurzaam was. Dat aan appellant inmiddels per 1 februari 2023 een IVA-uitkering is toegekend leidt niet tot een andere conclusie, reeds omdat dit ruim drie jaar na de datum in geding is.
4.6.
In reactie op de door appellant in hoger beroep ingediende medische stukken heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 13 februari 2023 gerapporteerd dat deze informatie geen aanleiding geeft voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Hierbij is van belang geacht dat het medisch advies van 21 december 2022 is opgesteld in het kader van de aanvraag van een invaliditeitspensioen. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat in dat rapport sprake is van een ander beoordelingskader dan dat voor de vaststelling van de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen in het kader van de Wet WIA.
4.7.
Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant met ingang van 29 januari 2020 een IVA-uitkering toe te kennen. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.8.
Omdat pas in hoger beroep door middel van de fictieve FML deugdelijk is gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet duurzaam is, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Dat is in strijd met wat is bepaald in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit gebrek zal worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met dezelfde inhoud zijn genomen.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde van € 837,- per punt) en op 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor de zitting met een waarde van € 837,- per punt), in totaal € 3.348,-. Tevens zal worden bepaald dat het Uwv de door appellant betaalde griffierechten van in totaal € 186,- moet vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.348,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) D. Schaap