In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant, die als internationaal vrachtwagenchauffeur werkte, had zich op 29 juli 2019 ziek gemeld. Het Uwv had hem op 16 september 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 47,88%. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was, wat hij onderbouwde met medische rapporten.
De rechtbank Noord-Nederland had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 29 januari 2020, niet duurzaam was. De Raad volgde de argumentatie van het Uwv en de rechtbank, waarbij werd benadrukt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze had toegelicht dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet duurzaam was op de datum in geding.
De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en veroordeelde het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.348,- bedroegen, en bepaalde dat het Uwv de griffierechten van appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke motivering bij besluiten over arbeidsongeschiktheid en de rol van medische rapporten in dit proces.