ECLI:NL:CRVB:2023:1119

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 juni 2023
Publicatiedatum
21 juni 2023
Zaaknummer
22/2904 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die voorheen als microbiologisch analist werkte, had zich op 24 april 2018 ziekgemeld met depressieve en traumatische klachten. Het Uwv had vastgesteld dat zij met ingang van 11 augustus 2020 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en had haar aanvraag voor een WIA-uitkering afgewezen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de medische herbeoordeling niet zorgvuldig was uitgevoerd en dat onvoldoende rekening was gehouden met haar klachten.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had appellante gezien en onderzocht, en op basis van de bevindingen was de belastbaarheid vastgesteld. In hoger beroep herhaalde appellante haar bezwaren, maar de Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad onderschreef de conclusies van de verzekeringsarts en oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en handhaafde de weigering van de WIA-uitkering. De Raad concludeerde dat appellante, ondanks haar psychische en lichamelijke klachten, in staat was om passende arbeid te verrichten, en dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen adequaat waren onderbouwd. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, en de uitspraak werd openbaar gedaan.

Uitspraak

22.2904 WIA

Datum uitspraak: 21 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2022, 21/436 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Rastegar, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 mei 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Rastegar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als microbiologisch analist voor gemiddeld 23,91 uur per week. Op 24 april 2018 heeft zij zich ziekgemeld met depressieve en traumatische klachten.
1.2.
In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft een verzekeringsarts van het Uwv appellante gesproken tijdens een telefonisch spreekuur. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 augustus 2020 neergelegde beperkingen. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 14 augustus 2020 heeft het Uwv geweigerd appellante met ingang van 11 augustus 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Naar aanleiding van het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullende beperkingen aangenomen en op 2 december 2020 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een deel van de eerder geselecteerde functies niet langer geschikt geacht, nieuwe functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op minder dan 35%. Bij besluit van 10 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante gezien en onderzocht tijdens een spreekuurcontact van ongeveer anderhalf uur. Op basis van onder meer de bevindingen tijdens dit onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen van appellante vastgesteld. Daarnaast heeft de rechtbank geen aanleiding gezien te twijfelen aan de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in verband met de bekken- en knieproblematiek van appellante beperkingen in de FML aangenomen. Voor de niet nader onderbouwde stelling van appellante dat onvoldoende rekening is gehouden met deze problematiek, heeft de rechtbank geen aanknopingspunt gevonden.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft gesteld, de medische herbeoordeling in bezwaar niet zorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. Zo is de verzekeringsarts bezwaar en beroep vooral uitgegaan van de bevindingen tijdens het spreekuur en is onvoldoende acht geslagen op het medisch dossier van appellante. Appellante is van mening dat zij niet in staat is om te werken vanwege haar psychische en lichamelijke klachten. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat onvoldoende rekening is gehouden met haar klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Zij heeft al jarenlang somatische en mentale klachten. Zij heeft EMDR en cognitieve gedragstherapie gehad vanwege PTSS. Ook heeft zij naast klachten als vergeetachtigheid, warrigheid en overprikkelbaarheid, weinig energie en voelt ze zich snel overspannen. Een verdergaande urenbeperking is aangewezen in verband met de psychische klachten. Verder stelt appellante dat de verzekeringsarts de door haar gestelde beperkingen aan de lage rug, bekken en rechterknie op onbegrijpelijke wijze terzijde heeft geschoven. Vanwege het feit dat appellante haar kind per trap naar de tweede verdieping kan dragen en zij vijftien minuten naar het spreekuur is gelopen, meent de verzekeringsarts immers dat de beperkingen niet zo ernstig zijn. Tot slot heeft appellante gesteld dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 11 augustus 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep naar voren heeft gebracht is voor een groot deel een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven. Naar aanleiding van wat in hoger beroep is aangevoerd wordt het volgende overwogen.
4.4.
Voor zover appellante met haar stelling dat zij vanwege haar psychische en lichamelijke klachten niet in staat is om te werken, heeft bedoeld te zeggen dat op de datum in geding 11 augustus 2020 sprake was van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, wordt zij daarin niet gevolgd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 december 2020 overtuigend toegelicht dat appellante niet voldoet aan de daarvoor geldende strenge voorwaarden zoals omschreven in het Schattingsbesluit
arbeidsongeschiktheidswetten. Appellante is daarom belastbaar voor passende arbeid, zodat terecht een FML is opgesteld.
4.5.
Voor de stelling van appellante dat de beperkingen in verband met haar psychische en lichamelijke klachten zijn onderschat, worden geen aanknopingspunten gezien. Met de psychische klachten van appellante is rekening gehouden door een urenbeperking aan te nemen en een beperking voor hoog handelingstempo. Appellante wordt in staat geacht gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 tot 22 uur per week te werken. Appellante heeft in hoger beroep niet (met medische stukken) onderbouwd dat een medische noodzaak bestaat voor een verdergaande urenbeperking. Vanwege de klachten van appellante aan haar knie, bekken en rug is zij aangewezen geacht op fysiek licht werk, op grond waarvan in de FML beperkingen zijn aangenomen. In wat appellante heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de goed gemotiveerde conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.6.
Ook heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) I. Gök