ECLI:NL:CRVB:2023:1137

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 juni 2023
Publicatiedatum
22 juni 2023
Zaaknummer
22/2240 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie na ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 juni 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, werkzaam als leerkracht primair onderwijs, had zich op 9 november 2017 ziek gemeld na een ongeval en verzocht om een WIA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 44,68%. Het Uwv had aanvankelijk geweigerd om haar een uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. De rechtbank Oost-Brabant had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante betoogd dat haar visuele beperkingen, die voortvloeien uit het 'post traumatic vision syndrome', niet adequaat zijn meegenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De verzekeringsarts van het Uwv had in een rapport aangegeven dat appellante beperkt is in haar visuele taken, maar geen urenbeperking had opgenomen. De Raad heeft de argumenten van appellante beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht geen urenbeperking heeft opgenomen, omdat de medische gegevens geen aanleiding gaven voor een dergelijke beperking.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.766,50 bedragen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante recht heeft op een WIA-uitkering, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 44,68%, en dat het Uwv het eerder genomen besluit heeft gewijzigd.

Uitspraak

22.2240 WIA, 23/1025 WIA

Datum uitspraak: 15 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juni 2022, 21/1389 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. A.H.J. de Kort, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Naar aanleiding van het hoger beroepschrift heeft het Uwv op 9 maart 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft daarop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kort. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte als leerkracht primair onderwijs voor 16 uur per week. Op 9 november 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met psychische en lichamelijke klachten als gevolg van een ongeval.
1.2.
Appellante heeft op 15 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft de werkgever van appellante verplicht haar loon door te betalen tot 5 november 2020, vanwege het niet nakomen van re-integratieverplichtingen.
1.3.
Bij besluit van 30 december 2020 heeft het Uwv geweigerd aan appellante per
5 november 2020 een WIA-uitkering toe te kennen omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen. De rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn zorgvuldig tot stand gekomen. Wat appellante in beroep heeft aangevoerd is geen reden om aan de medische beoordeling van de verzekeringsartsen te twijfelen. Uit de door appellante in beroep overgelegde medische informatie volgt dat er sprake is van belemmeringen en beperkingen, maar daaruit kan de rechtbank niet afleiden dat de verzekeringsartsen die hebben onderschat. Op een brief van de bedrijfsarts heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 juni 2020 gereageerd. Daarin heeft deze verzekeringsarts goed gemotiveerd dat de bevindingen uit het NPO geen aanleiding geven om zware beperkingen (waaronder een urenbeperking) aan te nemen zoals de bedrijfsarts heeft gedaan. Hij merkt onder andere op dat de revalidatiearts en de neuroloog diverse klachten en beperkingen beschrijven, maar dat zij deze niet kunnen onderbouwen vanuit medische diagnostiek. Het NPO benoemt vooral de persoonlijkheid van appellante die mogelijk belemmerend kan werken, maar dat is onvoldoende om zware beperkingen aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook geschreven dat appellante in een testsituatie als in het NPO tot het uiterste wordt uitgedaagd en dat dit van een andere orde van inspanning is dan bij normaal functioneren in alledag. Uit het gegeven dat verder onderzoek daarna niet mogelijk was vanwege verlies aan energie, kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat appellante verdergaand beperkt is. Verder is het formulier optometrisch basis onderzoek van 10 mei 2022 onvoldoende om twijfels te veroorzaken over de medisch inhoudelijk beoordeling. Dat er nog een uitgebreider onderzoek door de
neuro-optometrist volgt, was voor de rechtbank geen reden om de uitspraak aan te houden in afwachting van de bevindingen van het onderzoek.
2.2.
Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank geen grond gezien om de geselecteerde functies niet passend te achten. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de zogeheten signaleringen van een afdoende adequate toelichting voorzien.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante erop gewezen dat naar aanleiding van het optometrisch basisonderzoek inmiddels een uitgebreid neuro-optometrisch onderzoek heeft plaats gevonden. Uit dit onderzoek is gebleken dat het uitvoeren van visuele taken op alle afstanden voor appellante lastig en bezwarend is. Zij wordt erg moe van snel en nauwkeurig kijken. Haar verstoorde visuele waarnemingsvermogen brengt haar fysiek en mentaal uit balans. Deze klachten zijn ontstaan na haar ongeval en zijn typerend bij het "post traumatic vision syndrome". Uit het onderzoek blijkt volgens appellante dat zij vanwege haar visusproblemen niet in staat is om met toetsenbord en beeldscherm te werken en dat de functie van administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040) voor haar niet passend is.
3.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 12 oktober 2022 gereageerd op het neuro-optometrisch onderzoek. Gezien de moeite die het appellante kost om te focussen op een beeldscherm, acht hij beeldschermwerk in duur beperkt tot circa
30 minuten, waarna dat afgewisseld moet worden met een pauze van circa vijf minuten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 oktober 2022 een gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) (geldig vanaf 4 november 2020)vastgesteld waarin op twee items extra visuele beperkingen zijn toegevoegd.
3.3.
Vanwege de aangescherpte FML heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de eerder geselecteerde functies opnieuw beoordeeld. Hij heeft twee functies gehandhaafd, drie van de eerder geselecteerd functies verworpen en twee nieuwe functies geselecteerd. Op basis van de drie functies met de hoogste lonen heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante berekend op 44,68%.
3.4.
Bij besluit van 9 maart 2023 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bestreden besluit 1 gewijzigd. Het Uwv heeft appellante met ingang van 5 november 2020 alsnog een
WIA-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 44,68%.
3.5.
Appellante heeft gereageerd op bestreden besluit 2. Appellante kan zich verenigen met de visuele beperkingen die zijn opgenomen in de FML. Zij handhaaft echter haar standpunt dat ook in die FML ten onrechte geen urenbeperking is opgenomen. Zij vindt het onbegrijpelijk dat het Uwv ervan uitgaat dat zij acht uur per dag zou kunnen werken. Appellante verwijst naar de door haar in beroep overgelegde medische informatie, onder meer van een
fysio-manueel therapeut, een psycholoog en de bedrijfsarts. Appellante stelt dat bij haar sprake is van een post-commotioneel syndroom (PCS). Zij voldoet aan alle daarvoor geldende criteria, zoals hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid, geïrriteerdheid, concentratie en geheugenzwakte, slapeloosheid en hypersensitiviteit voor geluid en licht. Deze klachten maken het voor haar onmogelijk om acht uur op een dag te werken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De gevolgen van het besluit van 9 maart 2023
4.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond heeft verklaard, niet in stand kan blijven. De Raad zal zowel de aangevallen uitspraak als bestreden besluit 1 vernietigen.
4.2.
Het Uwv is met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante zodat dit besluit, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling wordt betrokken. Bestreden besluit 2 is geregistreerd onder procedurenummer 23/1025 WIA.
4.3.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op 44,68%. Meer in het bijzonder verschillen partijen van mening over de vraag of het Uwv in de FML een urenbeperking had moeten opnemen.
Urenbeperking?
4.4.
Wat appellante tegen bestreden besluit 2 heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding tot twijfel aan de bevindingen en conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad is daarom van oordeel dat het Uwv terecht kon afzien van het opnemen van een urenbeperking. Dit oordeel is gebaseerd op de volgende overwegingen.
4.5.
De Raad stelt voorop dat het Uwv op basis van de door appellante verstrekte medische gegevens van de huisarts, de fysio-manueeltherapeut, de cranio-sacrale behandelaar en de psycholoog, heeft vastgesteld dat sprake is van consistentie van klachten en ervaren belemmeringen. Om die reden heeft het Uwv in de FML beperkingen opgenomen in onder meer de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. In de FML is bovendien naar aanleiding van het neuro-optometrisch onderzoek ook uitdrukkelijk rekening gehouden met de beperkingen op visueel gebied.
4.6.
De Raad volgt appellante niet in haar stelling dat de diagnose PCS zou moeten leiden tot verdergaande beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in zijn rapport van 9 april 2021 terecht op gewezen dat het zonder meer aannemelijk is dat appellante voldoet aan de meest gangbare definities van PCS, maar dat het aannemen van een diagnose op zichzelf geen gevolgen heeft voor de verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Het gaat immers niet zozeer om de diagnose als zodanig, maar om de vraag of de klachten van appellante kunnen leiden tot beperkingen. Dat is het geval voor zover die klachten medisch objectiveerbaar zijn. De wijze waarop appellante haar beperkingen zelf ervaart is in de systematiek van de
Wet WIA onvoldoende voor het aannemen van meer beperkingen dan het Uwv al heeft gedaan. Dat komt omdat bij de persoonlijke beleving van klachten en beperkingen subjectieve factoren en persoonskenmerken een rol kunnen spelen, terwijl de Wet WIA uitgaat van medisch objectiveerbare klachten en beperkingen.
4.7.
Appellante heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat uit de door haar overgelegde medische gegevens volgt dat zij met inachtneming van de beperkingen in de FML niet in staat is om acht uur te werken in passend werk waarbij rekening is gehouden met haar beperkingen. Dat de bedrijfsarts een urenbeperking tot vier uren per dag heeft geadviseerd, leidt niet tot een ander oordeel. Het advies van de bedrijfsarts zag op re-integratie in haar eigen werk als leerkracht en had geen betrekking op werkzaamheden waarin rekening werd gehouden met de in de FML genoemde beperkingen. De verzekeringsartsen hebben toereikend gemotiveerd dat de medische informatie in het dossier geen aanleiding geeft voor een urenbeperking om medische redenen en erop gewezen dat ook de verzekeringsarts van Ergatis, die op 28 februari 2020 in het kader van de re-integratie over de belastbaarheid van appellante heeft geadviseerd, heeft geconcludeerd dat voor een urenbeperking op medische gronden geen aanleiding bestaat.
Geen aanleiding om deskundige te benoemen
4.8.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. Daarom ziet de Raad geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante.
Conclusie
4.10.
Uit de overwegingen 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt. Het Uwv heeft met juistheid vastgesteld dat appellante op en na 5 november 2020 recht heeft op een WIA-uitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 44,68%.
Proceskosten
5. Omdat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd, wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de zienswijze op bestreden besluit 2 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting), voor de aan appellante verleende rechtsbijstand. De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.766,50. Daarnaast dient het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 29 april 2021 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2023 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2023.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) O.N. Haafkes