ECLI:NL:CRVB:2023:1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2023
Publicatiedatum
26 juni 2023
Zaaknummer
21 / 148 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden wegens inwonende huisgenoot

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 14 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, een man geboren in 1973 met verschillende medische aandoeningen, had een aanvraag ingediend voor een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht, omdat er een inwonende volwassene, zijn dochter, aanwezig was die de huishoudelijke taken kon verrichten.

De appellant voerde aan dat zijn dochter overbelast dreigde te raken en niet in staat was om alle huishoudelijke taken uit te voeren. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de dochter niet had meegewerkt aan een medisch onderzoek, waardoor het college niet kon vaststellen of er sprake was van (dreigende) overbelasting.

In hoger beroep herhaalde de appellant zijn standpunt, maar de Raad oordeelde dat het college terecht had vastgesteld dat de dochter als gebruikelijke hulp kon worden beschouwd. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag voor hulp bij het huishouden terecht was, omdat de dochter geen toestemming had gegeven voor medisch onderzoek, wat voor rekening en risico van de appellant kwam. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

21 148 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 december 2020, 20/2717 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , Turkije (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 14 juni 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een brief ingezonden die het college als incidenteel hoger beroep heeft aangemerkt.
Appellant heeft hier op gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2023. Namens appellant is mr. Weldam verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Meekel.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren in 1973, heeft verschillende medische aandoeningen, waardoor hij geen huishoudelijke taken kan uitvoeren. Tot en met 31 december 2019 beschikte appellant over een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015).
1.2.
Wegens het aflopen van deze maatwerkvoorziening heeft appellant zich op 6 november 2019 bij het college gemeld. Het college heeft op 18 december 2019 een huisbezoek afgelegd bij appellant. In het hiervan opgestelde verslag is vermeld dat appellant tot september 2019 alleen woonde en dat daarna de ex-partner en de meerderjarige dochter van appellant bij hem zijn gaan wonen. De ex-partner heeft verschillende fysieke klachten, waardoor zij geen huishoudelijke taken kan verrichten. De dochter verricht het huishoudelijke werk. Appellant heeft een aanvraag voor een maatwerkvoorziening voor hulp bij het huishouden ingediend.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2020 heeft het college, voor zover hier van belang, de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat er een inwonende volwassene is die de huishoudelijke taken voor appellant kan verrichten. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en aangevoerd dat zijn dochter overbelast dreigt te raken en daardoor niet alle huishoudelijke taken kan uitvoeren. Wel doet zij de boodschappen, kookt zij en verschoont zij de bedden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 4 januari 2019 met medische informatie ingediend en meegedeeld dat zijn dochter bijna een jaar op de wachtlijst staat voor behandeling bij een specialistische GGZ-instelling.
1.4.
Bij besluit van 29 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft medisch advies willen inwinnen over de situatie van de dochter. De dochter heeft echter geweigerd hieraan mee te werken. Hierdoor kan volgens het college niet worden nagegaan of bij de dochter sprake is van (dreigende) overbelasting. Het college gaat er daarom vanuit dat de dochter de huishoudelijke taken als gebruikelijke hulp aan appellant kan verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het college ten onrechte op de stoel van de medisch adviseur is gaan zitten door in het bestreden besluit te overwegen dat uit de ingediende stukken niet kan worden afgeleid dat de dochter bepaalde huishoudelijke taken niet kan verrichten. Dit betekent echter niet dat het bestreden besluit moet worden vernietigd. De dochter van appellant heeft namelijk niet willen meewerken aan een medisch onderzoek naar haar situatie, waardoor het college niet heeft kunnen beoordelen of sprake is van (dreigende) overbelasting. Het college heeft daarom geen aanleiding hoeven zien om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat een inwonende volwassen huisgenoot, in dit geval de dochter, geacht kan worden de huishoudelijke taken te verrichten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van het algemene uitgangspunt dat een inwonende volwassen huisgenoot, in dit geval de dochter, geacht kan worden de huishoudelijke taken te verrichten omdat de dochter van appellant niet wilde meewerken aan een medisch onderzoek. Het is aannemelijk te achten dat de dochter er geen bezwaar tegen zou hebben gehad om de ingediende stukken voor te leggen aan een medisch adviseur.
3.2.
Het college heeft verweer gevoerd.
3.3.
Het college heeft daarnaast onder de noemer van “incidenteel hoger beroep” een brief ingezonden, waarin het college uiteenzet dat, anders dan de rechtbank in de uitspraak heeft overwogen, het college in het bestreden besluit geen medisch oordeel heeft gegeven over de (dreigende) overbelasting van de dochter van appellant. In tegendeel; in het bestreden besluit is verwoord dat voor de beoordeling van de gestelde dreigende overbelasting een medisch advies noodzakelijk werd geacht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
Geen incidenteel hoger beroep
4.1.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Het college kan zich in dat rechtbankoordeel vinden. Het college kan door het instellen van incidenteel hoger beroep niet in een rechtens gunstiger positie komen te verkeren. Daarom heeft het college met het door hem als incidenteel hoger beroepschrift aangemerkte stuk geen incidenteel hoger beroep ingesteld als bedoeld in artikel 8:110, eerste lid, van de Awb. De Raad beschouwt het stuk als een nadere uiteenzetting van het college, behorend bij het verweerschrift.
Het hoger beroep
4.2.
De te beoordelen periode loopt van de datum van de aanvraag, 18 december 2019, tot en met de datum van het bestreden besluit, 29 juni 2020.
4.3.
Zoals door appellant is onderschreven, bestond er voor het college een noodzaak om medisch advies in te winnen. Vaststaat dat de dochter destijds geen toestemming heeft gegeven voor het opstellen van een medisch advies over haar gezondheidstoestand. Dit komt voor rekening en risico van appellant.
4.4.
Uit wat in 4.2 en 4.3 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt.
De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van S.S. Blok. Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2023.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) S.S. Blok