ECLI:NL:CRVB:2023:1221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
20/3026 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake toekenning WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante, die als bedrijfsleidster werkte, heeft zich in 2015 ziekgemeld met diverse klachten, waaronder rug- en psychische klachten. Het Uwv heeft haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 76,58% is vastgesteld. Na een melding van toegenomen klachten heeft het Uwv in 2018 de arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 69,28%, met de beslissing om de WIA-uitkering ongewijzigd voort te zetten. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten en dat de primaire verzekeringsarts haar situatie niet zorgvuldig heeft beoordeeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend waren onderbouwd. De Raad onderschrijft deze conclusies en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De argumenten van appellante worden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de WIA-uitkering ongewijzigd blijft.

Uitspraak

20 3026 WIA

Datum uitspraak: 22 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 juli 2020, 19/4046 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam BV] (ex-werkgeefster)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G. Hage, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2023. Namens appellante is mr. Hage verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs. De exwerkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als bedrijfsleidster voor 43,5 uur per week bij ex-werkgeefster. Op 11 maart 2015 heeft zij zich ziekgemeld met rug- en linkerbeenklachten, later zijn daar voetklachten en psychische klachten bijgekomen. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 8 maart 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 76,58% en het einde van de loongerelateerde periode op 22 januari 2019.
1.2.
In verband met een melding van toegenomen medische klachten heeft appellante op 18 oktober 2018 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 23 november 2018. Een arbeidsdeskundige heeft functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de drie functies met de hoogste lonen vastgesteld op 69,5%. Bij besluit van 11 december 2018 heeft het Uwv bepaald dat appellante per 4 december 2018 meer arbeidsgeschikt is dan voorheen, maar dat de WIA-uitkering van appellante ongewijzigd wordt voortgezet. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 1 juli 2019 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 12 juni 2019 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 juni 2019 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML gehandhaafd en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 69,28%.
2.1.
In beroep heeft appellante een rapport van 9 november 2019 van drs. R.L. Kloots, bedrijfsarts en jurist van KlootsConsult BV ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van 19 februari 2020 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden en de vastgestelde belastbaarheid overtuigend is gemotiveerd. Het rapport van Kloots heeft de rechtbank geen reden gegeven voor een ander oordeel. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde klachten, waaronder de syringomyelie en de psychische problemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de primaire verzekeringsarts appellante zelf heeft onderzocht, terwijl Kloots uitsluitend dossierstudie heeft gedaan. Daarnaast heeft Kloots de depressie van appellante omschreven als een “voortdurende (of recidiverende) ernstige depressie”, maar uit de informatie van 12 november 2018 van de behandelend psycholoog komt naar voren dat sprake is van een “depressieve stoornis: recidiverende episode - ongespecificeerd”. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is de voorgeschreven medicatie van appellante ook niet kenmerkend voor een ernstige depressie. Verder vormen artrose en depressie volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen absolute grondslag voor het aannemen van een urenbeperking. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat geen sprake was van een risico op een blinde vlek door de primaire verzekeringsarts, omdat deze verzekeringsarts appellante al eerder heeft beoordeeld. De primaire verzekeringsarts heeft informatie bij de psycholoog ingewonnen, die hij heeft meegewogen bij zijn onderzoek. De rechtbank heeft geen reden gezien om de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in twijfel te trekken en heeft het benoemen van een onafhankelijk deskundige niet nodig geacht. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan de geselecteerde functies.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat geen sprake is geweest van een zorgvuldig medisch onderzoek, omdat de primaire verzekeringsarts appellante ook in het kader van de beoordeling per einde van de wachttijd heeft beoordeeld. Verder heeft appellante gesteld dat de primaire verzekeringsarts de depressieve klachten heeft onderschat. Appellante heeft meer beperkingen dan door het Uwv zijn aangenomen, waaronder een urenbeperking. In dit verband heeft appellante verwezen naar de rapportage van Kloots en naar een in hoger beroep ingediend rapport van 11 februari 2022 van R.M.E. Blanker, verzekeringsarts. Volgens Blanker is de depressie van appellante onvoldoende meegewogen. Uit de curatieve stukken kan volgens Blanker worden herleid dat op de datum in geding sprake was van een ernstige depressie, ofwel een depressie met ernstige symptomen/beperkingen. In dit verband heeft Blanker verwezen naar een brief van de psycholoog van Emergis van 12 november 2018, waarin staat dat in juni 2018 sprake was van een depressie met GAF-score 50. Deze score ligt in de range van 41-50, wat staat voor de range met ernstige symptomen of beperkingen in functioneren. Ook hadden er volgens Blanker beperkingen moeten worden aangenomen vanwege het medicatiegebruik, te weten oxazepam. Wat betreft de fysieke klachten heeft Blanker zich kunnen vinden in de daarvoor opgenomen beperkingen in de FML.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 6 januari 2021 en 18 maart 2022 ingediend. In het rapport van 6 januari 2021 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid ingegaan op de zorgvuldigheid van het primair medisch onderzoek, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat de primaire arts op zorgvuldige en objectieve wijze het onderzoek heeft verricht, waarbij de primaire arts een spreekuurcontact heeft verricht en de informatie van de behandelaars kenbaar in de beoordeling heeft meegewogen. De conclusies van de arts kunnen redelijkerwijs worden getrokken uit de aanwezige bevindingen. In het rapport van 18 maart 2022 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op het rapport van Blanker. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarover opgemerkt dat een GAF-score een schatting is, die niet doorslaggevend is voor het vaststellen van de belastbaarheid, en dat niet duidelijk is waarop de gestelde GAF-score is gesteld. Daarbij heeft hij opgemerkt dat ook het dagverhaal, het psychisch onderzoek door de primaire arts en de op dat moment actuele behandeling moet worden betrokken bij de vaststelling van de belastbaarheid, waaruit niet blijkt van een ernstige psychopathologie. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep staan de fysieke klachten op de voorgrond en zijn de psychische klachten daaraan reactief. Over het medicatiegebruik heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat uit de informatie van de psycholoog blijkt dat appellante slechts een instapdosering van 10 mg per dag zonodig had en dat appellante auto reed.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA met ingang van 4 december 2018 terecht heeft vastgesteld op 69,28% en de loongerelateerde WGA-uitkering ongewijzigd heeft voortgezet.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.4.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapporten van 6 januari 2021 en 18 maart 2022 overtuigend onderbouwd dat de primaire verzekeringsarts een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht en dat geen aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen. Wat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt over het rapport van Blanker wordt gevolgd. Daarbij is nog van belang dat Blanker appellante niet zelf heeft onderzocht, maar uitsluitend de dossierstukken heeft bestudeerd. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd heeft opgemerkt is de GAF-score alleen niet doorslaggevend voor het vaststellen van psychische beperkingen. Bovendien heeft de psycholoog van Emergis zelf niet een ernstige depressie gediagnosticeerd, maar een depressieve stoornis, recidiverende episode - ongespecificeerd. De primaire verzekeringsarts heeft bij appellante geen ernstige psychopathologie geconstateerd en geen aanleiding gevonden om forse beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren dan wel een urenbeperking aan te nemen. De stelling van Blanker dat het gebruik van oxazepam reden geeft om beperkingen aan te nemen voor verkeersdeelname en verhoogd persoonlijk risico wordt evenmin gevolgd. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgemerkt gebruikt appellante op de datum in geding zonodig 10 mg oxazepam per dag en zijn bij het spreekuuronderzoek geen verminderde alertheid en slaperigheid waargenomen. Bovendien is gebleken dat zij toen auto reed.
4.5.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2023.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) D. Schaap