ECLI:NL:CRVB:2023:1221
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep inzake toekenning WGA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot haar WGA-uitkering. Appellante, die als bedrijfsleidster werkte, heeft zich in 2015 ziekgemeld met diverse klachten, waaronder rug- en psychische klachten. Het Uwv heeft haar een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid op 76,58% is vastgesteld. Na een melding van toegenomen klachten heeft het Uwv in 2018 de arbeidsongeschiktheid opnieuw beoordeeld en vastgesteld op 69,28%, met de beslissing om de WIA-uitkering ongewijzigd voort te zetten. Appellante is het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij stelt dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar psychische klachten en dat de primaire verzekeringsarts haar situatie niet zorgvuldig heeft beoordeeld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld. De rechtbank had eerder al geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend waren onderbouwd. De Raad onderschrijft deze conclusies en oordeelt dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De argumenten van appellante worden als herhalingen van eerdere stellingen beschouwd en de Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij de WIA-uitkering ongewijzigd blijft.