ECLI:NL:CRVB:2023:1227

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 juni 2023
Publicatiedatum
28 juni 2023
Zaaknummer
20/4474 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering na zorgvuldige medische beoordeling en geschiktheid van functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 juni 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Gelderland. Appellant, die sinds 22 oktober 2018 ziek is, ontving een ZW-uitkering die door het Uwv per 25 november 2019 is beëindigd. Het Uwv stelde dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn maatmaninkomen te verdienen, gebaseerd op een medisch onderzoek en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019. Appellant betwistte de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek, omdat hij niet fysiek was onderzocht door de verzekeringsartsen. De rechtbank oordeelde echter dat het onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. Appellant voerde aan dat de bedrijfsarts andere beperkingen had vastgesteld, maar de rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen niet verplicht waren om de bevindingen van de bedrijfsarts te volgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de ZW-uitkering had beëindigd, omdat appellant op de datum in geding in staat werd geacht om de geduide functies te vervullen.

Uitspraak

20 4474 ZW

Datum uitspraak: 28 juni 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
17 november 2020, 20/1195 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.P.J. Botterblom, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Botterblom. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.K. Affia.
Het onderzoek is na de zitting heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft de vraagstelling beantwoord onder toezending van een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 december 2022. Appellant heeft hierop gereageerd en nadere medische informatie van een orthopedisch chirurg van 7 februari 2023 ingebracht.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor gemiddeld 39,77 uur per week. Op 22 oktober 2018 heeft hij zich ziekgemeld met schouder- en pijnklachten na een val van een scooter. Appellant ontvangt per 22 oktober 2018 ziekengeld van zijn (ex)werkgever.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens 5 functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellant nog 100% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 24 oktober 2019 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 november 2019 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 januari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 januari 2020 ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Volgens de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Het enkele feit dat de verzekeringsartsen appellant niet fysiek hebben onderzocht brengt niet mee dat het onderzoek niet zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Door appellant zijn geen objectieve gegevens in het geding gebracht op grond waarvan kan worden geconcludeerd dat de verzekeringsartsen zonder fysiek onderzoek geen goed beeld van de gezondheidstoestand en
beperkingen van appellant hebben kunnen krijgen. Zowel de primaire verzekeringsarts als de
verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellant op een spreekuur gezien en gesproken.
Vanwege het feit dat appellant bij beide artsen heeft aangeven hevige pijnen te ervaren bij geringe bewegingen van de elleboog, pols, hand en vingers kan de rechtbank volgen dat deze een verder lichamelijk onderzoek achterwege hebben gelaten. De rechtbank volgt appellant evenmin in zijn stelling dat het onderzoek onzorgvuldig is omdat de verzekeringsartsen geen rekening hebben gehouden met de beoordeling van de bedrijfsarts althans tot een ander standpunt zijn gekomen dan de bedrijfsarts. De rechtbank heeft daarbij erop gewezen dat de verzekeringsarts bij het in kaart brengen van beperkingen in de belastbaarheid niet verplicht is tot een nadere motivering wanneer diens bevindingen tot een andere uitkomst leiden dan die zijn verwoord in de door de bedrijfsarts van de werkgever opgestelde FML. De door de bedrijfsarts opgestelde FML is bedoeld om de re-integratiemogelijkheden van appellant in kaart te brengen en dient daarom een ander doel dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Ziektewet. De rechtbank kan bovendien volgen dat de verzekeringsartsen de bedrijfsarts niet hebben gevolgd in het aannemen van meer beperkingen, nu de door appellant naar voren gebrachte klachten en de volgens hem daarbij horende verdergaande beperkingen niet verder medisch zijn geobjectiveerd. Nu appellant zijn stelling dat hij meer beperkt is niet verder heeft onderbouwd, ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor de conclusie dat het Uwv meer beperkingen in zijn belastbaarheid had moeten aannemen. Appellant moet op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten die in overeenstemming is met de voor hem vastgestelde medische belastbaarheid, zoals verwoord in de FML van 9 oktober 2019. Appellant wordt dan ook op juiste gronden in staat geacht om de geduide functies te vervullen. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser op de datum in geding tenminste 65% van het loon kan verdienen dat hij genoot voordat hij ziek werd.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het medische onderzoek onzorgvuldig is geweest. Appellant is niet fysiek onderzocht door de verzekeringsartsen. Indien de verzekeringsarts appellant wel had onderzocht dan zouden zijn bevindingen anders zijn geweest. De bedrijfsarts P. van Golde heeft appellant op 17 oktober 2019 wel fysiek onderzocht en komt tot andere beperkingen. De bedrijfsarts heeft een gewijzigde FML opgesteld. Appellant vindt het onbegrijpelijk dat er op nagenoeg hetzelfde moment twee artsen tot geheel verschillende beperkingen komen. Dat de bedrijfsarts met het opstellen van de FML een ander doel had maakt het niet dat hetgeen hij na fysiek onderzoek aan beperkingen en medische aandoeningen heeft geconstateerd onjuist is. Volgens appellant heeft de arbeidsdeskundige ten onrechte geen rekening met bevindingen van de bedrijfsarts gehouden. Appellant is niet in staat meer dan 65% te verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant kan de geduide functies niet uitvoeren. Ook kan appellant niet het aantal uur werken dat hij werkte voordat hij ziek werd. Appellant heeft aanvullende medische informatie ingediend van de huisarts van 21 december 2021 en de orthopedisch chirurg T.D. Berendes van 24 december 2021 en 9 februari 2022.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 november 2019 heeft beëindigd.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusies. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellant is gezien op het spreekuur door zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Beide artsen hebben een anamnese afgenomen, psychisch onderzoek en dossieronderzoek verricht. Het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts is maar zeer beperkt geweest omdat appellant tijdens het spreekuur aangaf hevige pijnklachten te ervaren. In overleg met appellant is besloten geen verder lichamelijk onderzoek te verrichten. Ook tijdens het spreekuur met de verzekeringsarts bezwaar en beroep was, blijkens zijn rapport van 20 januari 2020, een fysiek onderzoek niet goed mogelijk vanwege de door appellant aangegeven pijnklachten aan schouder, elleboog, pols, hand en vingers en is er daarom voor gekozen om informatie op te vragen bij de behandelend sector. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder kennisgenomen van de bezwaargronden en heeft de verkregen informatie van de huisarts van 9 januari 2020 bij zijn beoordeling betrokken. Gelet op voorgenoemde feiten en omstandigheden is er geen aanleiding om te concluderen dat er geen sprake is geweest van een zorgvuldig onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv. Dat appellant wel fysiek zou zijn onderzocht door de bedrijfsarts die op basis van dit onderzoek de FML heeft aangepast, zoals door appellant gesteld, doet hier niet aan af. Afgezien van de door de bedrijfsarts opgestelde FML ontbreken verder gegevens over het door de bedrijfsarts verrichte onderzoek en de onderzoeksresultaten waarop de bedrijfsarts zich heeft gebaseerd.
4.5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de met name lichamelijke klachten van appellant meegewogen bij de heroverweging en inzichtelijk in zijn rapporten van 20 januari 2020 en 25 december 2022 gemotiveerd dat er geen aanleiding is om meer beperkingen aan te nemen dan in de FML van 9 oktober 2019 zijn opgenomen. Niet wordt ingezien dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld had van de medische situatie van appellant ten tijde van de datum in geding.
4.5.2.
Ter zitting heeft appellant aangegeven dat hij op 7 april 2022 aan zijn linkerschouder is geopereerd en dat er nog een operatie aan zijn rechterschouder zal volgen. Ook heeft appellant in hoger beroep informatie van de huisarts van 21 december 2021 en de orthopedisch chirurg T.D. Berendes van 24 december 2021, 9 februari 2022, 7 april 2022, 2 juni 2022,
25 november 2022 en 7 februari 2023 overgelegd. Deze omstandigheden en medische informatie geven geen aanleiding voor twijfel aan de juistheid van het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daartoe wordt het volgende overwogen.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn aanvullend rapport van 25 december 2022 erop gewezen dat uit de beschikbare medische gegevens kan worden opgemaakt dat er op 17 november 2021 door de orthopedisch chirurg is vastgesteld dat sprake is van
AC-artrose, eerst in minimale mate links, op 24 februari 2021 beiderzijds en dat de door appellant geclaimde klachten niet door een medicus kunnen worden verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de informatie van de orthopedisch chirurg geconcludeerd dat er medisch-anatomisch geen verklaring bestaat voor de geclaimde mate van de schouderklachten tot arbitrair 24 december 2021; dan is er links sprake van een dermate versmalling in de bovenste schouderkapselruimte dat er functionele belemmeringen kunnen ontstaan en ingrijpen nodig is. Voor rechts is dat dan in veel mindere mate het geval. Omdat de afwijking duidelijk verifieerbaar uit de curatieve gegevens is ontstaan na
17 november 2021 en appellant tijdens het onderzoek door de primaire verzekeringsarts enkel klachten aan de rechterschouder heeft aangegeven en links geen klachten had, geeft dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding tot het aannemen van meer beperkingen op de datum in geding, 25 november 2019. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft geen reden voor twijfel aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Uit de hiervoor genoemde informatie van de orthopedisch chirurg blijkt niet van toegenomen klachten van appellant aan zijn linkerschouder dan wel dat de operatie aan de linkerschouder al rond de datum in geding aan de orde was.
4.5.3.
Hoewel op de datum in geding een duidelijke medische objectieve onderbouwing van de hevige pijnklachten van appellant ontbrak, hebben de verzekeringsartsen wel rekening gehouden met de rug- schouder- en pijnklachten van appellant en daarvoor ook beperkingen in de FML van 9 oktober 2019 aangenomen. Uit 4.5.2 volgt dat in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd waaruit blijkt dat appellant op 25 november 2019 meer beperkt was dan door de verzekeringsarts bezwaar en beroep is vastgesteld.
4.6.
Aangezien geen sprake is van twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, bestaat er geen aanleiding om een deskundige te benoemen.
4.7.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Appellant heeft hiertegen in hoger beroep niets aangevoerd. Het Uwv heeft terecht de ZW-uitkering van appellant met ingang van 25 november 2019 beëindigd.
4.8.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.7 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Schoneveld, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2023.
(getekend) M. Schoneveld
(getekend) K.M. Geerman