In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar aanvraag voor een Wajong-uitkering had afgewezen. Het Uwv stelde dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en geen aanleiding zag om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en dat het bestreden besluit niet goed was gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige, die concludeerde dat appellante op de datum van de aanvraag in staat was om werkzaamheden te verrichten en beschikte over basale werknemersvaardigheden. De Raad volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellante arbeidsvermogen had. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met een jaar en ruim vijf maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.