ECLI:NL:CRVB:2023:123

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
18/5020 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over arbeidsvermogen en Wajong-uitkering met verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die haar aanvraag voor een Wajong-uitkering had afgewezen. Het Uwv stelde dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen, wat leidde tot de afwijzing van haar aanvraag. De rechtbank oordeelde dat het Uwv zorgvuldig onderzoek had verricht en geen aanleiding zag om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. Appellante voerde in hoger beroep aan dat het Uwv onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en dat het bestreden besluit niet goed was gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep benoemde een deskundige, die concludeerde dat appellante op de datum van de aanvraag in staat was om werkzaamheden te verrichten en beschikte over basale werknemersvaardigheden. De Raad volgde de conclusies van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht had gesteld dat appellante arbeidsvermogen had. Het hoger beroep werd verworpen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Daarnaast heeft appellante schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met een jaar en ruim vijf maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.

Uitspraak

18.5020 WAJONG

Datum uitspraak: 17 januari 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 juli 2018, 17/7405 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S.G.M.J.M. Deijle hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 9 juli 2020. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deijle. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. Het onderzoek ter zitting is geschorst om het Uwv de gelegenheid te bieden te reageren op ter zitting door appellante verstrekte gegevens en nadere informatie te verstrekken.
Het Uwv heeft op 5 oktober 2020 nadere stukken ingediend, waar appellante op heeft gereageerd.
De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer.
Het Uwv heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 2 juni 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Deijle. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Vermeijden en mr. E. van Hilten.
Het onderzoek is na deze zitting heropend. Appellante heeft nadere stukken ingediend.
De Raad heeft verzekeringsarts dr. I.A.K. Snels als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 2 juni 2022 rapport uitgebracht. Daaraan voorafgaand en daarna heeft appellante nadere stukken ingezonden.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven, waarop Snels desgevraagd heeft gereageerd.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een nadere zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren op [Geboortedatum] 1988, heeft met een door het Uwv op 24 januari 2017
ontvangen formulier een aanvraag ingediend om uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij heeft zij vermeld dat zij in 2011 wegens structurele medische omstandigheden haar studie farmacie heeft moeten afbreken. Bij de aanvraag is (onder meer) informatie gevoegd van 5 december 2016 van de psycholoog drs. M. Strietman, waarin is vermeld dat bij appellante de diagnoses autistische stoornis, depressieve stoornis, recidiverend en dissociatieve stoornis NAO zijn gesteld. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Bij besluit van 7 juni 2017 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellante arbeidsvermogen heeft.
1.2.
Bij besluit van 9 oktober 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 7 juni 2017 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de onderzoeken door het Uwv zorgvuldig zijn verricht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat appellante beschikt over arbeidsvermogen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep – samengevat – aangevoerd dat het Uwv geen voldoende zorgvuldig onderzoek heeft verricht en dat het betreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellante voldoet naar haar mening aan de voorwaarden voor een
Wajong-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij onder meer verwezen naar informatie van de behandelend sector.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of appellante op de datum van de ontvangst van de
– laattijdige – aanvraag, 24 januari 2017 (datum in geding), arbeidsvermogen had.
4.2.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018.
4.3.
In wat partijen over en weer naar voren hebben gebracht heeft de Raad aanleiding gezien een deskundige te benoemen. De deskundige heeft appellante onderzocht en het dossier en de relevante (medische) gegevens bestudeerd. Op basis daarvan heeft de deskundige geconcludeerd dat bij appellante op de datum in geding sprake is van autisme/ASS, een depressieve stoornis en een dissociatieve stoornis. De deskundige heeft zich kunnen verenigen met de voor appellante aangenomen beperkingen zoals die zijn beschreven in de rapporten van de verzekeringsartsen van 26 april 2017 en 2 oktober 2017. Over de noodzakelijk geachte, begripvolle en deskundige ondersteuning bij het maken van werkafspraken, plannen en het aanleren van vaardigheden heeft zij toegelicht dat appellante ook bij het plannen van complexe activiteiten, nieuwe taken en veranderingen van het vaste takenpakket op weg geholpen moet worden hoe dit aan te pakken. Als appellante een taak eenmaal beheerst zal dit niet meer nodig zijn. De deskundige heeft verder geconcludeerd dat appellante op de datum in geding in staat was een uur aaneengesloten werkzaamheden te verrichten en dat zij gedurende in totaal tenminste vier uur per dag belastbaar was. De deskundige heeft geen medische gronden gezien om aan te nemen dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden.
4.4.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
De deskundige heeft op de haar gestelde vragen een duidelijk antwoord gegeven. De deskundige heeft in de reactie van appellante op het rapport geen aanleiding gezien de conclusies over de medische component van het arbeidsvermogen aan te passen.
4.5.
Wat van de kant van appellante is aangevoerd in reactie op het rapport van de deskundige is in grote lijnen een herhaling van zetten, die er niet toe leidt dat aan de goed gemotiveerde conclusies van de deskundige voorbij moet worden gegaan.
4.6.
Mede gelet op de conclusies van de deskundige bestaat er geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden en in staat is een taak uit te voeren in een arbeidsorganisatie. Onder meer in zijn aanvullende rapport van 13 juli 2022 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat de geselecteerde taken ‘scannen van documenten’ en ‘behandelen post’ passend zijn voor appellante.
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6 heeft het Uwv zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante op de in geding zijnde datum beschikte over arbeidsvermogen en om die reden geen recht heeft op een Wajong-uitkering. De vraag naar de duurzaamheid kan daarom onbeantwoord blijven. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 18 juli 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vijf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn alleen in de rechterlijke fase is overschreden en dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.
6. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Die kosten worden begroot op een bedrag van € 418,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2023.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) S. Pouw