ECLI:NL:CRVB:2023:1273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
22/3040 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische grondslag van een WIA-uitkering en de objectivering van beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als taxichauffeur werkte, had zich ziek gemeld en ontving ziekengeld op basis van de Ziektewet. Na een beoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat hij 61,75% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant was het niet eens met de medische beoordeling en stelde dat zijn beperkingen groter waren dan door het Uwv vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit.

In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de uitkomsten van een cognitief onderzoek door het OLVG aantoonden dat zijn beperkingen groter waren. De Raad oordeelde echter dat de medische rapporten van het Uwv zorgvuldig waren en dat de diagnoses adequaat waren onderkend. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat er geen medische objectivering was van de door appellant gestelde beperkingen. De Raad concludeerde dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend waren en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van griffier A.M. Geurtsen.

Uitspraak

22/3040 ZW
Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 augustus 2022, 22/1686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A. Dayala, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Namens appellant is verschenen mr. Dayala. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.

OVERWEGINGEN

1. Appellant was werkzaam geweest als taxichauffeur voor gemiddeld 41 uur per week. Sinds 2012 heeft hij klachten van vergeetachtigheid, verwardheid en black-outs. Hij heeft zich per 15 oktober 2018 vanuit de Werkloosheidswet ziek gemeld en heeft vervolgens ziekengeld op grond van de Ziektewet ontvangen. Na voltooiing van de wachttijd heeft een beoordeling voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) plaatsgevonden. In dit kader heeft een telefonisch spreekuur en een fysiek spreekuur plaatsgevonden met een arts van het Uwv. Nadat deze arts de beschikking had gekregen over een neurologische en neuropsychologische expertise, heeft hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld waarin de belastbaarheid van appellant is weergegeven. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en berekend dat appellant 61,75% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 14 juni 2021 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 12 oktober 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering krijgt. Bij besluit van 23 juni 2021 heeft het Uwv beslist dat appellant vanaf 13 februari 2021 in aanmerking komt voor een WGA-vervolguitkering. Het bezwaar van appellant tegen deze twee besluiten is bij beslissing op bezwaar van 14 februari 2022 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 17 januari 2022 geschreven dat hij zich niet geheel kan verenigen met de bevindingen van de primaire arts en heeft op 17 januari 2022 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 24 januari 2022 vastgesteld dat de geduide functies nog passend zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besteden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat het onderzoek naar de medische beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht. Naast een telefonisch en fysiek spreekuurcontact heeft de primaire arts een neurologisch en neuropsychologisch expertise onderzoek aangevraagd en de resultaten, die zijn neergelegd in een rapport van 27 november 2020, bij de beoordeling betrokken. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd en appellant op het spreekuur van 11 november 2021 onderzocht. Verder heeft hij medische informatie verkregen tijdens de bezwaarprocedure en in de beroepsfase, waaronder een verslag van 23 juni 2022 van een cognitief onderzoek door het OLVG, bij zijn beoordeling betrokken. Naar het oordeel van de rechtbank zijn alle medische gegevens op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. In het rapport van 12 juli 2022 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de uitkomst van het cognitief onderzoek van 23 juni 2022. Uit de medische informatie volgt dat sprake is van afwijkende symptoomvaliditeits-/prestatietesten, passend bij een geringe prestatiemotivatie. Posttraumatische NAH is geen progressieve aandoening. Daardoor kan een toename van de klachten medisch niet verklaard worden. Bovendien zijn al zeer uitgebreide beperkingen aangenomen in verband met de mentale klachten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd waarom de uitkomst van het cognitief onderzoek geen verandering in de belastbaarheid van appellant oplevert. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische grondslag. Omdat appellant geen gronden heeft aangevoerd tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling hiervan.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat uit het cognitief onderzoek van 23 juni 2022 van het OLVG blijkt dat hij wel degelijk verder beperkt is dan het Uwv heeft gesteld. Dat er sprake is van geringe prestatiemotivatie en de uitkomst van het onderzoek door de onderzoekers daardoor als onbetrouwbaar wordt geacht, maakt nog niet dat het onderzoek niet heeft uitgewezen dat de beperkingen van appellant groter zijn dan verweerder stelt. De klachten van appellant worden steeds erger. Het enkele feit dat gesteld wordt dat Posttraumatische NAH geen progressieve aandoening is, maakt nog niet dat de klachten van appellant niet erger kunnen worden. Appellant heeft bijvoorbeeld zeer veel concentratieproblemen waardoor hij niet goed kan functioneren in het dagelijks leven.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Tussen partijen is nog in geschil of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 oktober 2020 heeft vastgesteld op 61,75%.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de medische rapporten van de artsen van het Uwv zorgvuldig en goed gemotiveerd tot stand zijn gekomen. Ook het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt onderschreven. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de medische stukken geen aanleiding geven om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen. Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, maakt dat niet anders. De Raad acht het van belang dat de diagnoses die bij appellant zijn gesteld, zijn onderkend door de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat deze arts de geclaimde klachten, voor zover medisch objectiveerbaar, heeft vertaald naar beperkingen in de FML van 17 januari 2022. Uit de onderzoeken door de artsen van het Uwv en de overige medische stukken komt een eenduidig beeld naar voren en daar blijkt niet uit dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. De klachten van appellant die niet zijn geobjectiveerd, of die zijn ontstaan na de datum in geding, kunnen bij deze beoordeling niet meewegen.
4.4.
Het ontbreekt in deze zaak aan een medische objectivering van de beperkingen die appellant stelt te hebben. De neurologische en neuropsychologische expertise die het Uwv heeft laten uitvoeren, hebben geen objectivering opgeleverd voor de gestelde beperkingen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 12 juli 2022 voldoende toegelicht dat ook het cognitief onderzoek door het OLVG daarvoor geen verklaring heeft kunnen geven.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 januari 2022 zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M. Geurtsen