ECLI:NL:CRVB:2023:1278

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2023
Publicatiedatum
5 juli 2023
Zaaknummer
22/2980 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juli 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van haar WIA-uitkering door het Uwv. Appellante, die eerder een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontving, had opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd vanwege toegenomen beperkingen. Het Uwv had deze aanvraag afgewezen, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

In hoger beroep voerde appellante aan dat haar beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat zij ten onrechte niet was gezien door een verzekeringsarts. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat de FML (Functionele Mogelijkhedenlijst) correct was. De Raad concludeerde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat haar beperkingen waren onderschat en dat de weigering van de WIA-uitkering terecht was.

Daarnaast had appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de rechtbank ten onrechte niet op dit verzoek had beslist. De Raad stelde vast dat de redelijke termijn was overschreden en kende appellante een schadevergoeding toe van € 250,-, te betalen door zowel het Uwv als de Staat der Nederlanden. De proceskosten werden eveneens verdeeld tussen deze partijen.

Uitspraak

22.2980 WIA

Datum uitspraak: 5 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 juli 2022, 20/7866 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek tot vergoeding van schade ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek om schadevergoeding van appellante heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2023. Appellante is via videoverbinding verschenen, bijgestaan door mr. Van der Eijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft van juni 2003 tot 10 september 2008 een uitkering op grond van de
Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten ontvangen. Zij was laatstelijk werkzaam als verkoopmedewerkster bij [naam werkgever] voor 24 uur per week. Zij is op 24 oktober 2014 uitgevallen en heeft vervolgens een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Appellante heeft een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. In een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 mei 2017 zijn de beperkingen van appellante vastgelegd. Bij besluit van 12 september 2016 is de uitkering geweigerd omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Dit besluit is in bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven.
1.2.
Op 14 oktober 2019 heeft appellante opnieuw een WIA-uitkering aangevraagd vanwege toegenomen beperkingen. Appellante heeft op 28 november 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat de beperkingen van appellante zijn toegenomen en voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor eerder een
WIA-uitkering was geweigerd. De verzekeringsarts heeft een FML, gedateerd op 3 december 2019 opgesteld, waarin de beperkingen van appellante zijn opgenomen. Een arbeidsdeskundige heeft functies geduid en berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 19,15% is. Bij besluit van 3 februari 2020 is aan appellante medegedeeld dat zij geen recht heeft op een WIA-uitkering per 28 november 2019. Bij besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2020 ongegrond verklaard. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 oktober 2020 het standpunt ingenomen dat de beperkingen van appellante deels wel en deels niet voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak en dat deels de FML van 9 mei 2017 van toepassing is en deels de FML van 3 december 2019.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij meer beperkingen heeft dan is aangenomen door het Uwv. Zij heeft medische stukken ingediend om haar standpunt te onderbouwen. Appellante is ten onrechte niet gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Appellante heeft onderbouwd dat haar beperkingen niet juist zijn vastgesteld. Zij verwijst naar brieven van een psychiater van 4 februari 2020, een neuroloog van 22 april 2020 en 13 november 2019. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet overtuigend aangetoond dat hiermee rekening is gehouden. Appellante heeft verder het standpunt ingenomen dat het Uwv van een onjuiste maatmanomvang is uitgegaan. Appellante heeft bij de rechtbank verzocht om toekenning van schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep. De rechtbank is hier ten onrechte niet op ingegaan.
3.2.
Het Uwv volgt appellante in haar stelling dat de rechtbank ten onrechte de overschrijding van de redelijke termijn onbesproken heeft gelaten. Voor het overige bepleit het Uwv bevestiging van de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.1.
In geschil is of het Uwv appellante terecht een WIA-uitkering heeft geweigerd per 28 november 2019.
4.2.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het onderzoek door de artsen van het Uwv zorgvuldig is geweest. Appellante is op 28 november 2019 op het spreekuur gezien door een verzekeringsarts. Deze verzekeringsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante onderzocht. In de bezwaarfase heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de ontvangen medische informatie bestudeerd en heeft gemotiveerd dat hij geen aanleiding heeft gezien om tot een ander standpunt te komen. Omdat appellante in de primaire fase door een geregistreerde verzekeringsarts is gezien en de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid gerapporteerd heeft en alle nieuwe medische stukken bij de beoordeling heeft betrokken, voldoet het medisch onderzoek aan de zorgvuldigheidseisen. Appellante is in bezwaar niet op een spreekuur gezien door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Het medisch onderzoek in bezwaar is daarmee niet onzorgvuldig. Appellante is in de gelegenheid gesteld te worden gehoord, maar heeft tot tweemaal toe de gemaakte afspraak afgezegd. Dat zij in bezwaar geen contact heeft gehad met een verzekeringsarts bezwaar en beroep komt daardoor voor haar rekening.
4.2.3.
De Raad heeft geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies die uit het onderzoek door de verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep naar voren zijn gekomen. Voor de klachten van appellante zijn beperkingen in de FML opgenomen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat haar beperkingen daarbij zijn onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende onderbouwd dat er geen aanwijzingen zijn dat de beperkingen van appellante uit dezelfde ziekteoorzaak na de eerdere weigering van WIA-uitkering zijn toegenomen. De in hoger beroep ingebrachte medische stukken geven geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Appellante heeft zonder nadere toelichting kort voor de zitting een aantal stukken ingebracht die dateren van ruim na de datum in geding. Deze stukken en de door appellante daarover ter zitting gegeven toelichting brengen de Raad niet tot het oordeel dat de beperkingen zoals die golden op de datum in geding, onjuist zijn vastgesteld. Ook de brieven van een psychiater van 4 februari 2020, een neuroloog van 22 april 2020 en 13 november 2019 bieden geen aanknopingspunten voor twijfel aan het oordeel van de verzekeringsartsen van het Uwv. De verzekeringsartsen hebben deze en andere informatie van de behandelaars van appellante in hun beoordeling betrokken en overtuigend toegelicht dat er geen objectieve aanwijzingen zijn dat de ernst van de klachten uit dezelfde ziekteoorzaak op de datum in geding is toegenomen.
4.2.4.
Het verzoek van appellante om een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen, wordt afgewezen. De hiervoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt.
4.3.1.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan de schatting ten grondslag gelegde functies passend.
4.3.2.
Ter zitting van de Raad heeft appellante erkend dat als de FML juist is, een andere maatmanomvang niet leidt tot een uitkering omdat ook dan het arbeidsongeschiktheidspercentage onder de 35 blijft. Nu, zoals hierboven is overwogen, er geen reden is om de FML onjuist te achten, zal de Raad de gronden van appellante over de maatmanomvang verder onbesproken laten omdat appellante op dit punt geen belang heeft.
4.4.
De overwegingen 4.2 en 4.3 leiden tot de conclusie dat de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond heeft verklaard. In zoverre slaagt het hoger beroep van appellante niet.
4.5.1.
Appellante heeft bij de rechtbank verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM wegens overschrijding van de redelijke termijn in beroep en hoger beroep. De rechtbank heeft ten onrechte niet op dit verzoek beslist. Het hoger beroep slaagt in zoverre.
4.5.2.
De Raad zal alsnog beslissen op het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.6.1.
Volgens vaste rechtspraak mag in een procedure als deze de behandeling van het bezwaar hoogstens een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. Doorgaans zal geen sprake zijn van een overschrijding van de redelijke termijn, indien de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk niet langer dan twee jaar heeft geduurd, tenzij er omstandigheden zijn die een langere behandelduur rechtvaardigen. Daarvan is in dit geval geen sprake. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt in beginsel aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
4.6.2.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante door het Uwv op 15 maart 2020 tot de datum van de uitspraak van de rechtbank op 25 juli 2022 zijn twee jaar en ruim vier maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zeven maanden geduurd (van 15 maart 2020 tot 30 oktober 2020) en heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 8 december 2020 tot de uitspraak op 25 juli 2022 een jaar en ruim zeven maanden geduurd. In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
4.6.3.
Dit betekent dat op het moment van de uitspraak van de rechtbank de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase was overschreden. De redelijke termijn is in dit geval met ruim vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van
€ 500,-. Van deze overschrijding is een periode van twee maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn voor rekening van de Staat – twee maanden – komt en het resterende deel – ook twee maanden – voor rekening van het Uwv. Voor berekening van het bedrag van de schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 250,-. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 250,-.
4.6.4.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden totaal begroot op € 837,- voor in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het verzoek ter zitting bij de rechtbank en 1 punt voor de indiening van het hoger beroep met een wegingsfactor van 0,5 en een waarde per punt van € 837,-). Omdat het verzoek om schadevergoeding op de zitting bij de Raad nauwelijks aan de orde is gekomen, bestaat in dit geval geen aanleiding voor de toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting in hoger beroep. Van de proceskosten komt € 418,50 voor rekening van het Uwv en
€ 418,50 voor rekening van de Staat.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover er geen schadevergoeding is toegekend voor de overschrijding van de redelijke termijn;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 250,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.J.A.M. van Brussel, in tegenwoordigheid van
A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2023.
(getekend) W.J.A.M. van Brussel
(getekend) A.M. Geurtsen