ECLI:NL:CRVB:2023:1282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 juli 2023
Publicatiedatum
6 juli 2023
Zaaknummer
21/4099 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boete wegens schending inlichtingenplicht bij WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarbij een boete is opgelegd wegens het niet tijdig melden van inkomsten uit arbeid tijdens een WIA-uitkering. Appellant ontvangt sinds 20 augustus 2018 een WIA-uitkering. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellant in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 15 maart 2020 werkzaamheden heeft verricht zonder deze te melden. Dit leidde tot een terugvordering van onterecht betaalde uitkering en een boete van € 2.633,49. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, de boete verlaagd naar € 2.304,72, maar heeft de schending van de inlichtingenplicht bevestigd.

In hoger beroep herhaalt appellant zijn standpunt dat hij tijdig melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden, maar het Uwv heeft geen bewijs kunnen vinden voor deze claim. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waarbij wordt gesteld dat appellant geen gegevens heeft overgelegd die zijn bewering ondersteunen. De Raad oordeelt dat de opgelegde boete evenredig is, gezien de omstandigheden en de verantwoordelijkheid van appellant om zijn inkomsten te melden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

21 4099 WIA

Datum uitspraak: 6 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 11 oktober 2021, 20/5925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 mei 2023 via beeldbellen. Appellant is, zoals voorafgaand aangekondigd, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt vanaf 20 augustus 2018 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Naar aanleiding van een interne melding dat appellant in de periode van 1 oktober 2019 tot en met 15 maart 2020 werkzaam is geweest en dat hij deze werkzaamheden en het door hem genoten inkomen niet heeft gemeld, heeft het Uwv appellant bij brief van 1 mei 2020 het voornemen kenbaar gemaakt hem een boete op te leggen.
1.2.
Bij besluit van 12 mei 2020 heeft het Uwv de WIA-uitkering van appellant opnieuw vastgesteld over de periode van 1 oktober 2019 tot en met 31 maart 2020 in verband met inkomsten uit arbeid en over deze periode een bedrag van € 6.341,65 aan volgens het Uwv onverschuldigd betaalde WIA-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij een afzonderlijk besluit van 12 mei 2020 heeft het Uwv appellant een boete opgelegd van € 2.633,49 wegens schending van zijn inlichtingenplicht. Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv – voor zover in hoger beroep nog van belang – het bezwaar van appellant tegen het boetebesluit van 12 mei 2020 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover het de hoogte van de boete betreft en de boete vastgesteld op € 2.304,72. Verder heeft de rechtbank bepaald dat het Uwv het griffierecht aan appellant moet vergoeden. Volgens de rechtbank heeft appellant de inlichtingenplicht geschonden. Hij is vanaf 29 oktober 2019 gaan werken. Uit de telefoonregistraties van 2019 komt niet naar voren dat er in oktober 2019 of rond die maand contact is geweest tussen appellant en het Uwv. Uit de telefoonnotitie van 16 maart 2020 blijkt dat het Uwv contact heeft opgenomen met appellant, nadat het Uwv bekend was geworden met de werkzaamheden. Appellant heeft in dat gesprek gezegd dat hij niet eerder aan het Uwv heeft doorgegeven dat hij werkte omdat hij het eerst wilde proberen. De rechtbank heeft geen aanwijzingen dat er nog andere gesprekken zijn gevoerd tussen het Uwv en appellant. Nu appellant geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaamheden heeft het Uwv volgens de rechtbank terecht een boete opgelegd, uitgaande van normale verwijtbaarheid. Gelet op de draagkracht van appellant heeft de rechtbank de boete lager vastgesteld. Van dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien, is de rechtbank niet gebleken.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij in oktober 2019 telefonisch bij het Uwv heeft gemeld dat hij weer probeerde te werken, en dat hij het betreurt dat er niets met zijn melding is gedaan. Mede daardoor is het terug te betalen bedrag hoog opgelopen. Hij acht het dan ook onterecht dat hij een boete heeft gekregen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van wat hij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd en geeft geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft de gronden besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen.
4.2.
Appellant heeft ook in hoger beroep geen gegevens overgelegd waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij het Uwv tijdig melding heeft gedaan van zijn werkzaamheden en het daaruit genoten inkomen. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv toegelicht dat als een uitkeringsgerechtigde telefonisch contact opneemt met het Uwv dit altijd geregistreerd wordt in het KCC (systeem van het Klantencontactcentrum). Ook e-mails van uitkeringsgerechtigden worden bewaard. De gemachtigde heeft verder toegelicht dat zij voorafgaand aan de zitting nogmaals is nagegaan of appellant contact heeft opgenomen met het Uwv, maar dat in het KCC geen andere contacten zijn geregistreerd dan die van 16 maart 2020.
4.3.
De door de rechtbank vastgestelde boete is evenredig. Daarbij is van belang dat het appellant zonder meer duidelijk had moeten zijn dat hij melding had moeten maken van de door hem genoten inkomsten, aangezien hij een uitkering ontving in verband met inkomensverlies. Verder is ter zitting gebleken dat appellant de opgelegde boete inmiddels heeft betaald. Van overige omstandigheden of een dringende reden om van het opleggen van een boete af te zien, is de Raad niet gebleken.
4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) O.N. Haafkes