ECLI:NL:CRVB:2023:129

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 januari 2023
Publicatiedatum
23 januari 2023
Zaaknummer
22/1047 WIA-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WIA-uitkering op basis van onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2022. De appellante had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag voor de afwijzing van de WIA-aanvraag voldoende was. De Raad oordeelde dat de medische stukken in het dossier geen objectieve aandoeningen vertoonden die meer beperkingen rechtvaardigden dan het Uwv had aangenomen. Appellante had aangevoerd dat de bedrijfsarts in een eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) meer beperkingen had vastgesteld dan het Uwv, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht de FML van 3 december 2020 had gehanteerd, die was gebaseerd op eigen onderzoek en relevante informatie.

De Raad concludeerde dat de MRI-uitslagen uit 2022 geen invloed hadden op de beoordeling van de situatie op 19 oktober 2020, de datum waarop de aanvraag om WIA-uitkering was ingediend. De Raad oordeelde dat appellante in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten, en dat de aanvraag om een WIA-uitkering terecht was afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan.

Uitspraak

22.1047 WIA-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2022, 21/3174 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 12 januari 2023
Zitting heeft: W.R. van der Velde
Griffier: S. Pouw
Namens appellante was haar gemachtigde mr. E. Wolter aanwezig. Het Uwv was vertegenwoordig door Y. Huisman. Namens derde-partij, [naam B.V.] B.V. te [vestigingsplaats], ex- werkgever van appellante, was
mr. B. Polman aanwezig.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Bij besluit van 30 december 2020 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van
19 oktober 2020 geen recht heeft op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 6 mei 2021 heeft het Uwv het daartegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 6 mei 2021 ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante besproken en daarover geoordeeld. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de motivering daarvan.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie dezelfde als die zij in beroep aanvoerde. De Raad oordeelt met de rechtbank dat uit de medische stukken in het dossier niet blijkt dat sprake is van medisch objectiveerbare aandoeningen, die meer of verdergaande beperkingen rechtvaardigen dan die het Uwv heeft aangenomen.
Appellante heeft erop gewezen dat de bedrijfsarts in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 oktober 2019, opgesteld ten behoeve van de re-integratie van appellante, veel meer en verdergaande beperkingen heeft opgenomen dan het Uwv heeft gedaan in de FML van 3 december 2020 in het kader van haar WIA-aanvraag. De Raad is van oordeel dat het Uwv in dit geval doorslaggevende betekenis mocht toekennen aan deze laatste FML. Die is namelijk gebaseerd op eigen onderzoek door een arts van het Uwv en daarbij is ook informatie – van de orthopeed uit november 2020 – betrokken waarover de bedrijfsarts nog niet beschikte. Bovendien is de FML van de bedrijfsarts opgesteld met een ander doel
– namelijk het in kaart brengen van re-integratiemogelijkheden – dan de FML van het Uwv – namelijk het beoordelen van de mate van arbeidsongeschiktheid. Tot slot hebben de verzekeringsartsen van het Uwv de door hen aangenomen beperkingen medisch onderbouwd en hebben zij gemotiveerd aangegeven waarom zij afwijken van de beperkingen die de bedrijfsarts in zijn FML had opgenomen.
De MRI-uitslagen uit 2022 maken dat niet anders. Die uitslagen zeggen wel iets over de medische situatie van appellante in 2022, maar daaruit kan niets worden afgeleid over de situatie op 19 oktober 2020, twee jaar eerder.
Er is daarom onvoldoende reden om te oordelen dat de door het Uwv opgenomen beperkingen onvoldoende zijn. Uitgaande van die beperkingen moet appellante in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te kunnen verrichten. De aanvraag om een WIA-uitkering per 19 oktober 2020 is terecht afgewezen.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) S. Pouw (getekend) W.R. van der Velde