In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 januari 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2022. De appellante had een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen op de grond dat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarop zij in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische grondslag voor de afwijzing van de WIA-aanvraag voldoende was. De Raad oordeelde dat de medische stukken in het dossier geen objectieve aandoeningen vertoonden die meer beperkingen rechtvaardigden dan het Uwv had aangenomen. Appellante had aangevoerd dat de bedrijfsarts in een eerdere Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) meer beperkingen had vastgesteld dan het Uwv, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht de FML van 3 december 2020 had gehanteerd, die was gebaseerd op eigen onderzoek en relevante informatie.
De Raad concludeerde dat de MRI-uitslagen uit 2022 geen invloed hadden op de beoordeling van de situatie op 19 oktober 2020, de datum waarop de aanvraag om WIA-uitkering was ingediend. De Raad oordeelde dat appellante in staat was de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te verrichten, en dat de aanvraag om een WIA-uitkering terecht was afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd in het openbaar gedaan.