ECLI:NL:CRVB:2023:1340

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2023
Publicatiedatum
12 juli 2023
Zaaknummer
21/2299 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake beëindiging ZW-uitkering en weigering WIA-uitkering met betrekking tot medische beoordeling en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante per 12 oktober 2019 en de weigering van de WIA-uitkering per 1 november 2019. De Raad heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, door uitvoering te geven aan de eerdere tussenuitspraak, een zorgvuldig medisch onderzoek heeft verricht. De Raad concludeert dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante, en dat er geen reden is om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Appellante had betoogd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, maar de Raad volgt dit standpunt niet. De Raad heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de relevante medische informatie heeft betrokken en dat de intrekking van de ZW-uitkering en de weigering van de WIA-uitkering terecht zijn. De Raad heeft ook geoordeeld dat er geen sprake is van ongeoorloofde ongelijke behandeling tussen vangnetters en niet-vangnetters, en heeft de proceskostenvergoeding voor appellante vastgesteld op € 3.766,50. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven in stand.

Uitspraak

21/2299 ZW
Datum uitspraak: 12 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 14 mei 2021, 20/1732 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 6 oktober 2022 een tussenuitspraak, ECLI:NL:CRVB:2022:2165, gedaan (tussenuitspraak).
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het Uwv een rapport (met bijlagen) van 29 maart 2023 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht.
Appellante heeft bij brief van 1 mei 2023 haar zienswijze gegeven.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 8:108, eerste lid, van de Awb, is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat met het volgende.
1.2.
De Raad heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het medisch onderzoek in de bezwaarfase onvoldoende zorgvuldig is geweest, waardoor het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en daardoor ook niet deugdelijk is gemotiveerd. Daartoe is het volgende overwogen. Tijdens het onderzoek in het kader van de Eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) in 2018 heeft de verzekeringsarts psychisch onderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante volstrekt chaotisch was, in praten en in doen, dat sprake was van incoherent, soms louter associatief, denken en dat appellante marginaal belastbaar was. De verzekeringsarts heeft vervolgens in de FML (onder meer) beperkingen opgenomen in de rubrieken 1.1 (vasthouden van de aandacht), 1.3 (herinneren), 1.4 (inzicht in eigen kunnen) en 1.5 (doelmatig handelen). In het kader van de nu aan de orde zijnde beoordeling heeft de primaire arts ook psychisch onderzoek verricht, en heeft (onder meer) genoteerd dat tijdens het gesprek van ruim 50 minuten opvalt dat er moeilijk structuur is aan te houden, dat appellante geregeld van de hak op de tak springt en dat globaal gezien appellante haar aandacht wel bij het gesprek kan houden en lijkt te begrijpen wat de primaire arts haar uitlegt. Vervolgens heeft de primaire arts (gemotiveerd) de hierboven genoemde beperkingen niet meer opgenomen in de FML. In een rapport van 23 november 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitsluitend (summier) gemotiveerd waarom in de bezwaarfase geen lichamelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Niet is gemotiveerd waarom een psychisch onderzoek geen toegevoegde waarde zou hebben gehad. Gelet op de bij de EZWb in 2018 vastgestelde beperkingen, de in onderhavige procedure door de primaire arts tijdens het psychisch onderzoek gedane constateringen en het feit dat appellante in de bezwaarfase al stelde dat in de FML onvoldoende psychische beperkingen zijn aangenomen heeft de Raad geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom geen psychisch onderzoek is verricht in de bezwaarfase.
1.3.
Het Uwv is opgedragen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen door een nadere medische beoordeling te verrichten met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen.
1.4.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante op 22 december 2022 op het spreekuur lichamelijk en psychisch onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook informatie opgevraagd over de data in geding bij de huisarts en destijds behandelend psychiater. In het rapport van 29 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de bevindingen bij het onderzoek geen aanleiding geven de belastbaarheid van appellante per de data in geding aan te passen. Ten eerste is daarvoor geen noodzaak vanuit de gestelde diagnoses (ADHD, vermijdende persoonlijkheidsstoornis, posttraumatische stressstoornis en verkramping van de spieren) die worden beschreven in de opgevraagde informatie. Deze diagnoses, alhoewel niet per definitie leidend, zijn meegenomen in de belastbaarheid. In de tweede plaats heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de onderzoeksbevindingen en het beloop daarvan, blijkend uit de opgevraagde informatie en het medisch onderzoek op 22 december 2022, niet duiden op ernstige medische problematiek op de datum in geding. In dit kader heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onder meer gewezen op het op 7 oktober 2019 (vlak voor de data in geding) verrichte psychiatrisch onderzoek, waarin is beschreven dat sprake is van een helder bewustzijn met normofore stemming en matig modulerend affect, zonder motorische onrust en zonder psychotische fenomenen (geen psychotisch beeld). Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat uitgebreide sociale problematiek aan de orde is, ofwel niet medische problematiek. Alhoewel een en ander invoelbaar is voor appellante, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep erop gewezen dat niet-medische redenen niet mogen meewegen bij het opstellen van de belastbaarheid.
1.5.
Appellante heeft in reactie op dit rapport gesteld dat het onderzoek nog steeds onzorgvuldig is, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de informatie van 31 mei 2022 van Accare, waarin is vermeld dat sprake is van complexe posttraumatische stressstoornis en een vermijdende persoonlijkheidsproblematiek, ten onrechte niet heeft betrokken in het onderzoek. Appellante heeft ook gesteld dat in het rapport van 29 maart 2023 weliswaar staat dat er geen aanwijzingen zijn voor spierkrampen, maar dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het onderzoek in december 2022 letterlijk heeft gezegd dat haar voeten erg verkrampt zijn. Appellante heeft verzocht een onafhankelijk deskundige te benoemen.
2. De Raad oordeelt als volgt.
De intrekking van de ZW-uitkering per 12 oktober 2019
2.1.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, door appellante alsnog op een spreekuur te onderzoeken, informatie op te vragen bij de huisarts en de destijds behandelend psychiater en met de gegeven toelichting in het rapport van 29 maart 2023, uitvoering gegeven aan de in de tussenuitspraak gegeven opdracht. Hierdoor is alsnog sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek en is het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld.
2.1.2.
Het standpunt van appellante, dat het medisch onderzoek nog steeds onzorgvuldig is omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie van Accare niet bij de beoordeling heeft betrokken, wordt niet gevolgd. In het rapport van 29 maart 2023 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat is uitgegaan van de diagnoses die worden beschreven in de opgevraagde medische informatie. Uit het rapport blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan appellante stelt, de (door Accare gestelde) diagnoses ADHD, een posttraumatische stressstoornis en een vermijdende persoonlijkheidsstoornis wel degelijk bij de beoordeling heeft betrokken. In het rapport is een uitgebreid lichamelijk onderzoek beschreven, onder andere is geconstateerd dat appellante een soepel bewegingspatroon had en dat geen sprake was van spieratrofie. De nek, rug en extremiteiten hadden een uitwendig normaal aspect en stand, en er was geen atrofie van de spieren. Bij afleiding was sprake van rustige bewegingen met normale kracht en volgende bewegingsuitslagen. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep expliciet in het rapport vermeld dat er geen aanwijzingen waren voor verkrampingen van de spieren maar dat desondanks alle gestelde diagnoses in de belastbaarheid zijn meegenomen. Voor de stelling van appellante dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens het lichamelijk onderzoek gezegd zou hebben dat haar voeten erg verkrampt zijn, worden geen aanknopingspunten gevonden.
2.2.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om aan te nemen dat de medische beoordeling onjuist is. Ook de Raad ziet geen aanleiding voor twijfel aan de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van de mate van arbeidsongeschiktheid en de daarop gebaseerde intrekking van de ZW-uitkering per 12 oktober 2019. Met het rapport van 29 maart 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is overtuigend en inzichtelijk gemotiveerd dat in de FML van 8 juli 2022 voldoende rekening is gehouden met de psychische en lichamelijke klachten van appellante. In dat kader wordt met name van belang geacht dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep, anders dan de eerdere verzekeringsartsen, bij haar beoordeling de beschikking had over alle relevante medische informatie van rond de datum in geding. Zij heeft de daaruit blijkende informatie en de onderzoeksbevindingen van haar eigen psychische en lichamelijke onderzoek op 22 december 2022 betrokken bij de beoordeling en inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen reden is om de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Na de tussenuitspraak heeft appellante geen gebruik meer gemaakt van de gelegenheid om haar standpunt dat de medische beoordeling door het Uwv niet juist is, te onderbouwen met medische gegevens.
2.3.
Omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de beoordeling door het Uwv ontbreekt, bestaat geen aanleiding voor inschakeling van een onafhankelijk deskundige.
2.4.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag wordt overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in de rapporten van 31 maart 2020 en 11 juli 2022 voldoende overtuigend heeft gemotiveerd dat de belastbaarheid van appellante, als vastgelegd in de FML van 8 juli 2022, met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet wordt overschreden.
De weigering van de WIA-uitkering per 1 november 2019
2.5.
Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voor de verzekerde een wachttijd van 104 weken, voordat hij aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet. Op grond van artikel 23, vijfde lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA worden voor het bepalen van de wachttijd niet in aanmerking genomen perioden gedurende welke geen recht op ziekengeld bestond op grond van artikel 19aa, eerste lid van de ZW.
2.6.
In haar aanvullend beroepschrift van 1 juli 2022 heeft appellante betoogd dat het Uwv in dit geval niet had mogen vasthouden aan strikte toepassing van artikel 23, vijfde lid, van de WIA, omdat toepassing daarvan voor appellante onevenredig nadelige gevolgen heeft. Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante heeft bedoeld te betogen dat artikel 23, vijfde lid, van de Wet WIA leidt tot ongeoorloofde ongelijke behandeling tussen zogenoemde vangnetters en niet-vangnetters. Dat betoog slaagt niet. Er is geen sprake van een dergelijke ongeoorloofd ongelijke behandeling. In dat kader wordt verwezen naar uitspraken van 10 januari 2018 [1] en 19 december 2019 [2] van deze Raad, waarin wordt geoordeeld dat geen sprake is van ongeoorloofde discriminatie.
Conclusie
2.7.
Uit 2.1 tot en met 2.5 volgt dat het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht heeft beëindigd per 12 oktober 2019 en terecht heeft geweigerd appellante per 1 november 2019 een WIA-uitkering toe te kennen.
2.8.
Nu eerst na de tussenuitspraak in hoger beroep sprake is van een afdoende motivering van het bestreden besluit, bestaat aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond te verklaren en dit besluit te vernietigen onder de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. Deze kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en een 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze na een tussenuitspraak met een waarde per punt van € 837,-). De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 3.766,50. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 april 2020;
- bepaalt dat rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van R. van der Heide, als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2023.
(getekend) T. Dompeling
De griffier is verhinderd om te ondertekenen.