ECLI:NL:CRVB:2023:1357

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 juli 2023
Publicatiedatum
13 juli 2023
Zaaknummer
20/3731 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding en onrechtmatig besluit in het kader van de Ziektewet en Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die in 2007 lichamelijke klachten opliep door een verkeersongeval, had een verzoek ingediend om schadevergoeding van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) wegens onrechtmatige besluiten met betrekking tot zijn ziekengeld en WIA-uitkering. De rechtbank had het beroep van de appellant gegrond verklaard, het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten, wat leidde tot het hoger beroep van de appellant.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant al voldoende schadevergoeding had ontvangen voor de vermogensrendementsheffing (box 3) en de immateriële schade. Het Uwv had eerder een bedrag van € 5.403,- aan schadevergoeding toegekend, maar de appellant vorderde een hogere schadevergoeding. De Raad oordeelde dat de appellant recht had op een aanvullende schadevergoeding van € 3.018,-, bestaande uit € 1.418,- voor de vermogensrendementsheffing en € 1.600,- voor immateriële schade. De Raad heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd en de schadevergoeding verhoogd.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een correcte afhandeling van schadeverzoeken en de verplichting van het Uwv om de schade die voortvloeit uit onrechtmatige besluiten te vergoeden. De Raad heeft ook de proceskosten van de appellant in hoger beroep toegewezen, ter hoogte van € 2.656,50, en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 131,-. Deze uitspraak onderstreept de rechten van appellanten in bestuursrechtelijke procedures en de verantwoordelijkheden van het Uwv in het kader van schadevergoeding.

Uitspraak

20.3731 ZW

Datum uitspraak: 13 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 september 2020, 18/8201 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Mr. I.A.C. Cools, advocaat, heeft zich als gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
Het onderzoek ter zitting is geschorst om partijen de gelegenheid te bieden om tot een oplossing te komen van het geschil. Partijen hebben de Raad geïnformeerd niet tot een oplossing te zijn gekomen en hebben nadere reacties ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Cools. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in 2007 lichamelijke klachten opgelopen bij een verkeersongeval. Appellant is vervolgens vanaf 2008 werkzaam geweest als planner. Na de beëindiging van het dienstverband in september 2008 heeft appellant een revalidatietraject gevolgd.
1.2.
Appellant heeft het Uwv in 2012 verzocht hem met ingang van 17 november 2007 ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Deze aanvraag heeft het Uwv afgewezen en in bezwaar gehandhaafd omdat appellant in 2007 niet verzekerd was. Appellant heeft vervolgens opnieuw ziekengeld aangevraagd, nu met ingang van 22 september 2008. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het Uwv de aanvraag afgewezen, omdat appellant niet arbeidsongeschikt was op 22 september 2008. Het bezwaar daartegen is ongegrond verklaard bij besluit van 2 mei 2013. Bij uitspraak van 26 november 2013, 13/3386, heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. Appellant is hiertegen in hoger beroep gegaan. Tijdens die procedure heeft het Uwv op 22 december 2015 een nieuw besluit genomen waarin aan appellant met ingang van 24 september 2008 ziekengeld is toegekend. Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken en heeft daarbij verzocht om een proceskostenveroordeling. Bij uitspraak van 24 augustus 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:3190) heeft de Raad het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en reiskosten van appellant in beroep en hoger beroep.
1.3.
Op 16 februari 2016 heeft appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Bij besluit van 12 april 2016 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 september 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op een mate van 100% arbeidsongeschiktheid. Per 20 februari 2012 is dit een loonaanvullingsuitkering geworden.
1.4.
Aan appellant is in 2016 een bedrag van € 57.595,- bruto aan ziekengeld nabetaald alsmede € 1.452,42 aan wettelijke rente. Ook is een bedrag van € 38.509,15 bruto aan
WIA-uitkering nabetaald, alsmede € 4.334,42 aan wettelijke rente.
1.5.
Bij brief van 12 april 2017 heeft appellant het Uwv verzocht een schadebesluit te nemen. Bij besluit van 11 januari 2018 heeft het Uwv het verzoek om schadevergoeding afgewezen wegens een ontbrekende onderbouwing van het verzoek. Uit coulance heeft het Uwv aan appellant een bedrag van € 200,- toegekend.
1.6.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 januari 2018. Tijdens die procedure heeft het Uwv op 20 augustus 2018 een nieuw besluit genomen waarin aan appellant een bedrag van € 5.361,80 aan schadevergoeding is toegekend. Dit bedrag bestaat uit een bedrag van € 6.459,- aan vergoeding voor belastingschade (box 1 van de Wet Inkomstenbelasting 2001) en een vergoeding van € 158,80 voor het opvragen van medische stukken, minus genoten zorgtoeslag ten bedrage van € 1.053,- en de eerder toegekende
€ 200,-. Bij besluit van 21 november 2018 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 januari 2018 gegrond en het bezwaar tegen het besluit van 20 augustus 2018 ongegrond verklaard en de eerder toegekende schadevergoeding gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten en het Uwv veroordeeld tot betaling van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit van 19 maart 2013 onrechtmatig was, zodat het Uwv gehouden is om aan appellant de schade als gevolg van dat besluit te voldoen. Onder die gevolgen vallen ook de aanvraag, toekenning en nabetaling van de WIA-uitkering. Het Uwv heeft dit niet erkend. Vanwege dit motiveringsgebrek is het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft vervolgens de geclaimde schadeposten beoordeeld. De schadeposten aanvullende bijstandsuitkering en tandartskosten zijn pas in beroep aangevoerd en vallen daarom buiten de omvang van het geding. De schadeposten woonlasten en opslagkosten zijn schade als gevolg van het uitblijven van de betaling van een geldsom. Deze schade wordt geacht te zijn vergoed met de betaling van de wettelijke rente door het Uwv, zodat voor afzonderlijke vergoeding van deze schade geen plaats is. Wat betreft de belastingschade heeft het Uwv onvoldoende gemotiveerd dat de schade voortkomend uit betaling van vermogensbelasting (lees: vermogensrendementsheffing) niet voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komt. Het bestreden besluit bevat daarom ook op dit punt een motiveringsgebrek. Appellant heeft echter niet geconcretiseerd wat de omvang van zijn belastingschade is. Appellant was uit het oogpunt van schadebeperking gehouden om bij de Belastingdienst een verzoek om middeling in te dienen en in geval van afwijzing had hij daartegen in ieder geval bezwaar moeten maken. Appellant heeft hiervan geen gebruik gemaakt. Over de geclaimde immateriële schade heeft de rechtbank geoordeeld dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat appellant zodanig onder het besluit heeft geleden dat het onrechtmatige besluit en de daarna gevoerde procedures op zichzelf hebben geleid tot geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon. De gemaakte kosten voor het opvragen van medische stukken zijn al vergoed en van twee overige facturen kan niet worden vastgesteld dat het gaat om kosten die zijn veroorzaakt door het onrechtmatige besluit. Wat betreft de geclaimde juridische kosten heeft de Raad in zijn uitspraak van 24 augustus 2016 al definitief beslist over de voor vergoeding in aanmerking komende kosten voor rechtsbijstand in de ZW-procedure. Over de in deze schadestaatprocedure gemaakte proceskosten is er, gelet op het exclusief, forfaitair en limitatief karakter van de regeling in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), geen plaats voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit. De conclusie van de rechtbank is dat de vermogensrechtelijke positie van appellant al voldoende is hersteld met de toegekende schadevergoeding. Daarom zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat weergegeven en voor zover van belang, aangevoerd dat op geen enkel moment een correcte afhandeling van zijn verzoek tot schadevergoeding heeft plaatsgevonden. Gedurende het gehele traject heeft een veelvoud aan nalatigheden en schendingen van zijn rechten plaatsgevonden, zijn wetten overtreden en is sprake geweest van misleidingen. In de uitspraak van de rechtbank is hiermee ten onrechte geen rekening gehouden. Het is paradoxaal dat de rechtbank heeft vastgesteld dat het besluit onrechtmatig was, maar vervolgens geen (verdere) schadevergoeding heeft toegekend. Appellant heeft verzocht alsnog de gevorderde schadevergoeding volledig toe te kennen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten omdat aan appellant al voldoende schade is vergoed door het Uwv. Over de hoogte van de vergoede wettelijke rente bestaat geen verschil van inzicht tussen partijen. Op de zittingen is met partijen besproken welke schadeposten appellant nog van het Uwv vordert. Deze worden in de navolgende overwegingen besproken.
4.2.
Belastingschade
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 3 oktober 2002 (ECLI:NL:CRVB:2002:AF0902), valt belastingschade als gevolg van een nabetaling ineens buiten de schade wegens vertraging in de betaling van een geldsom en kan deze schade in beginsel voor afzonderlijke vergoeding in aanmerking komen. De schade beloopt in beginsel het (positieve) verschil tussen (a) de volgens de wettelijke bepalingen verschuldigde respectievelijk in werkelijkheid geheven belasting en (b) de belasting die verschuldigd zou zijn geweest, als de periodieke betalingen van de bedragen die het bestuursorgaan aan betrokkene verschuldigd was en de belastingheffing over die periodieke betalingen hadden plaatsgevonden in de jaren waarop de nabetaling ziet. Als met instemming van de Belastingdienst gebruik is of kan worden gemaakt van de middelingsregeling over nabetaalde inkomsten, wordt in plaats van het bedrag bedoeld onder (b) de na toepassing van deze regeling verschuldigde inkomstenbelasting in aanmerking genomen (c). Voor een veroordeling tot vergoeding van deze belastingschade is een concreet en onderbouwd verzoek, waarbij een uitgewerkte opgave van de beweerdelijk geleden belastingschade wordt verstrekt, een voorwaarde.
4.2.2.
Appellant heeft in hoger beroep een besluit van 20 februari 2020 van de Belastingdienst overgelegd waarin na middeling over de jaren 2014 tot en met 2016 is vastgesteld dat appellant recht heeft op een teruggave aan inkomstenbelasting (box 1). Het Uwv heeft op verzoek van de Raad een berekening overgelegd van de schade aan belastbaar inkomen uit werk en woning (box 1) als gevolg van de nabetaling in 2016 van zowel ziekengeld als
WIA-uitkering en waarbij rekening is gehouden met de middeling. Uit de berekening is een resterende belastingschade naar voren gekomen van € 5.216,- terwijl appellant eerder een vergoeding van € 6.459,- voor de geleden belastingschade is toegekend. Het Uwv heeft dan ook het standpunt ingenomen dat appellant al voldoende is gecompenseerd.
4.2.3.
Appellant heeft tegen de berekening van de belastingschade in box 1 aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van 2013 als het jaar waarop hij zich bij het Uwv meldde. Appellant is van mening dat moet worden uitgegaan van het jaar 2008, omdat hij zich niet eerder bij het Uwv kon melden, mede als gevolg van gebrekkige informatievoorziening door het Uwv.
4.2.4.
Het standpunt van appellant wordt niet gevolgd. Voorop wordt gesteld dat het Uwv (inmiddels) erkent dat bij de berekening van de belastingschade ook de nabetaalde
WIA-uitkering meegenomen moet worden, zodat niet meer aan de orde is of appellant al dan niet terecht later dan tegen het einde van de wachttijd een WIA-uitkering heeft aangevraagd. Voorts volgt uit de onder 4.2.1 genoemde rechtspraak dat voor het vaststellen van de belastingschade wordt uitgegaan van de werkelijke situatie (a) ten opzichte van de situatie waarin het ziekengeld en de WIA-uitkering was uitbetaald als het onrechtmatige besluit niet was genomen (b). Situatie a betreft het jaar 2016 en situatie b is het jaar waarin het onrechtmatige besluit is genomen, te weten 2013. Uitgaande van de feitelijke situatie heeft het Uwv correct en conform de rechtspraak een vergelijking gemaakt tussen de jaren 2013 tot en met 2016.
4.2.5.
Wat betreft de geclaimde vermogensrendementsheffing (box 3) van € 1.418,- over het jaar 2016 heeft het Uwv toegezegd deze te vergoeden. Voor zover appellant zich op het standpunt heeft gesteld dat het Uwv ook de vermogensrendementsheffing over de jaren daarna moet vergoeden, wordt hij daarin niet gevolgd. Als al uitgegaan wordt van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en belastingschade in box 3 over de jaren na 2016, heeft appellant zijn vordering niet concreet en verifieerbaar met volledige stukken van de Belastingdienst onderbouwd.
4.3.
Zorgtoeslag
4.3.1.
Het Uwv heeft op de eerder toegekende schadevergoeding een bedrag van € 1.056,- ingehouden, omdat appellant dit bedrag aan zorgtoeslag over het jaar 2013 heeft ontvangen terwijl hij daar geen recht op had gehad als het ziekengeld en de WIA-uitkering in dat jaar waren uitbetaald. Er is geen aanleiding om dit standpunt voor onjuist te houden. Het middelingsbesluit van de Belastingdienst ziet niet op het jaar 2013. Appellant heeft gesteld dat hij echter wel de zorgtoeslag over het jaar 2013 heeft moeten terugbetalen, maar deze stelling heeft hij niet met stukken onderbouwd. Uit een door appellant overgelegd besluit op bezwaar van 15 april 2016 van de Belastingdienst blijkt dat de zorgtoeslag over het jaar 2013 definitief is vastgesteld op € 1.060,-. Met de inhouding door het Uwv van € 1.056,- is appellant dus niet tekort gedaan.
4.4.
Immateriële schadevergoeding/geestelijk letsel
4.4.1.
Het Uwv heeft zich ter zitting bereid getoond uit coulance een bedrag van € 1.600,- aan appellant te vergoeden voor immateriële schadevergoeding. Er is geen aanleiding om te oordelen dat appellant daarmee op dit punt tekort is gedaan.
4.5.
Conclusie
4.5.1.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat appellant jegens het Uwv recht heeft op een hogere schadevergoeding dan het al toegekende bedrag van € 5.403,-. De hogere schadevergoeding bestaat uit een vergoeding van belastingschade (box 3) tot een bedrag van € 1.418,- en immateriële schade tot een bedrag van € 1.600,-, in totaal € 3.018,-. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond, voor zover daarbij geen hogere schadevergoeding is toegekend dan € 5.403,-. Het bestreden besluit moet in zoverre worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 6:96 en 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door, met herroeping van de besluiten van 11 januari 2018 en 20 augustus 2018 in zoverre, te bepalen dat de schade in verband met vermogensrendementsheffing (box 3) en immateriële schade wordt vergoed tot € 3.018,-.
5. Proceskosten
5.1.
De door appellant gemaakte juridische kosten in de ZW-procedure zijn deels vergoed op grond van het Bpb. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat, gelet op het exclusief, forfaitair en limitatief karakter van de regeling in de Awb en het Bpb, volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 9 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4452) geen plaats is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zelfstandig schadebesluit.
5.2.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 2.656,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de zitting, een half punt voor de nadere zitting en 1 extra punt uit coulance toegezegd door het Uwv). Van bijzondere omstandigheden om af te wijken van de forfaitaire vergoeding is ook in hoger beroep niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 november 2018 voor zover het ziet op de weigering
schadevergoeding toe te kennen vanwege vermogensrendementsheffing (box 3) en
immateriële schade;
- herroept de besluiten van 11 januari 2018 en 20 augustus 2018 voor zover daarbij is
geweigerd schadevergoeding toe te kennen vanwege vermogensrendementsheffing (box 3)
en immateriële schade, kent appellant deswege een schadevergoeding toe van totaal
€ 3.018,- en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde
gedeelte van het besluit van 21 november 2018;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.656,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) A.L.K. Dagmar