ECLI:NL:CRVB:2023:1361

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
17 juli 2023
Zaaknummer
20 / 3937 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, vertegenwoordigd door een gemachtigde, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer, die op 28 augustus 2019 het verzoek om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten had afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant ongegrond verklaard en het verzet tegen deze uitspraak eveneens ongegrond verklaard.

De appellant stelde dat het college een incompleet dossier had aangeleverd en dat hierdoor fundamentele rechten waren geschonden. Hij voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen reden was om het appelverbod te doorbreken. De Raad overwoog dat de appellant voldoende in zijn rechten was beschermd en dat er geen ernstige schending van de procesorde was die een doorbreking van het appelverbod rechtvaardigde.

De Raad concludeerde dat de rechtbank niet ambtshalve hoefde te onderzoeken of het college artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb had geschonden, en dat de appellant pas in hoger beroep had aangevoerd dat er geen vertegenwoordiger van het college aanwezig was tijdens de hoorzitting in bezwaar. De Raad verklaarde zich onbevoegd en wees het verzoek om schadevergoeding af.

De uitspraak werd gedaan door D. Hardonk-Prins, met L.C. van Bentum als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 11 juli 2023.

Uitspraak

20 3937 WMO15

Datum uitspraak: 11 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 30 september 2020, 19/6413 V (aangevallen uitspraak) en op het verzoek het college te veroordelen tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft [gemachtigde] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, waarop van de zijde van appellant is gereageerd. Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2023. Namens appellant is [gemachtigde] verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. B.G. Diepeveen.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Bij beslissing op bezwaar van 28 augustus 2019 heeft het college het verzoek van appellant om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten afgewezen, omdat volgens het college geen sprake is van kosten die appellant redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met een bezwaar tegen een besluit, dat door een aan het college te wijten onrechtmatigheid is herroepen.
1.2.
Appellant heeft beroep bij de rechtbank ingesteld. De rechtbank heeft dit beroep bij uitspraak van 28 mei 2020 met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard.
1.3.
Appellant heeft verzet gedaan tegen de uitspraak van 28 mei 2020. Op 2 augustus 2020 heeft appellant de verzetgronden met bijlagen ingezonden. Gemachtigde van appellant is verschenen ter zitting van de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het verzet ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant de Raad verzocht het appelverbod te doorbreken, – samengevat – omdat naar zijn mening een essentiële regel van het bestuursprocesrecht is geschonden. Het college had volgens appellant een incompleet dossier aangeleverd bij de rechtbank, wat in strijd is met artikel 8:42 van de Awb en het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken (niet-KEI-zaken) 2017. In verzet heeft appellant de ontbrekende stukken aan het dossier toegevoegd, omdat die mede van belang waren voor de beoordeling door de rechtbank. Ook met het oog op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb hadden deze stukken in het beroep betrokken moeten worden. De rechtbank heeft hierover ten onrechte niet geoordeeld in de aangevallen uitspraak. Appellant heeft verwezen naar een uitspraak van de Raad van 10 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6634. Appellant heeft verder aangevoerd dat het college in de bezwaarprocedure in strijd met het bepaalde in artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb heeft gehandeld door geen vertegenwoordiger van het bestuursorgaan uit te nodigen. Hierdoor zijn fundamentele rechten van appellant geschonden, waardoor sprake is van een oneerlijk proces. De rechtbank had niet mogen concluderen dat sprake was van een kennelijk ongegrond beroep. Van de vereiste kennelijkheid was geen sprake. Appellant heeft gemotiveerd uiteengezet dat wél is voldaan aan de vereisten van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, en dat het college daarom in bezwaar gemaakte kosten had moeten vergoeden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De aangevallen uitspraak is een uitspraak als bedoeld in artikel 8:55, zevende lid, aanhef en onder b, van de Awb. Op grond van artikel 8:104, tweede lid, aanhef en onder c, van de Awb kan tegen een dergelijke uitspraak geen hoger beroep worden ingesteld. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich een zodanig ernstige schending van de eisen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen heeft voorgedaan, dat van een eerlijke en onafhankelijke behandeling niet meer kan worden gesproken (zie de uitspraak van de Raad van 19 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:946). Die situatie doet zich hier niet voor. Er is geen reden om het appelverbod te doorbreken. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
4.2.
Appellant heeft zijn standpunt over ontbrekende stukken en wat de rechtbank daarmee had moeten doen schriftelijk uiteen kunnen zetten en is gehoord in verzet tegen de uitspraak van 28 mei 2020. Hiermee is hij voldoende in zijn rechten beschermd.
4.3.
Voor het oordeel dat de rechtbank deze stukken onder meer met het oog op het bepaalde in artikel 6:19 van de Awb ten onrechte niet bij de beoordeling heeft betrokken bestaat geen grond. De situatie die zich voordeed in de door appellant genoemde uitspraak van 10 januari 2007 is hier ook niet aan de orde.
4.4.
Appellant heeft pas in hoger beroep, en niet al bij de rechtbank, aangevoerd dat tijdens de hoorzitting in bezwaar ten onrechte geen vertegenwoordiger van het college aanwezig was. De rechtbank hoefde niet ambtshalve te onderzoeken of artikel 7:13, vijfde lid, van de Awb door het college is geschonden.
4.5.
Dat appellant het niet eens is met het oordeel van de rechtbank dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb is ook geen reden om
het wettelijk appelverbod te doorbreken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1748).
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de Raad onbevoegd is. Dit geldt ook voor het verzoek om het college te veroordelen tot schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart zich onbevoegd.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L.C. van Bentum