ECLI:NL:CRVB:2023:1385

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juli 2023
Publicatiedatum
18 juli 2023
Zaaknummer
21 / 738 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de uitspraak van de rechtbank Overijssel inzake de aanvraag voor een persoonsgebonden budget en procesbelang

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel. De appellant had een aanvraag ingediend voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor maatschappelijke ondersteuning, maar deze aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Kampen afgewezen. De rechtbank had het beroep van de appellant niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij van mening was dat de appellant geen procesbelang meer had. De Raad oordeelde echter anders. De Raad stelde vast dat de appellant voldoende procesbelang had, omdat hij met de procedure onder andere de curator wilde betalen voor de zorg die hij had ontvangen van een failliete zorgaanbieder. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en besloot de zaak terug te verwijzen naar de rechtbank Overijssel voor een inhoudelijke beoordeling. Tevens werd het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 837,-. De uitspraak benadrukt het belang van procesbelang in bestuursrechtelijke procedures, vooral in situaties waar financiële aansprakelijkheid en zorgverlening aan de orde zijn.

Uitspraak

21 738 WMO15

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 januari 2021, 19/1873 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Kampen (college)
Datum uitspraak: 11 juli 2023

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. K. Wevers hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. M.R. Kruisselbrink, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 21/737 WMO15, plaatsgevonden op 30 mei 2023. Namens appellant is mr. Wevers verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C. Beijering-Beck, advocaat, en mr. J.J. van Galen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In de zaak 21/737 WMO15 wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 29 januari 2019 bij het college melding gedaan van zijn behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. Appellant verbleef in een accommodatie van [accomodatie] ( [accomodatie] ) en verzocht om een maatwerkvoorziening in de vorm van een persoonsgebonden budget (pgb) om diensten van [accomodatie] te kunnen (blijven) betrekken. [accomodatie] was niet door de gemeente Kampen gecontracteerd voor het bieden van beschermd wonen.
1.2.
Namens het college heeft de GGD IJsselland bij besluit van 25 april 2019 aan appellant op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (WMO15) een maatwerkvoorziening beschermd wonen met zorgzwaartepakket 3C verstrekt in de vorm van zorg in natura, met een looptijd van twee jaar. Het verzoek van appellant om verstrekking van de maatwerkvoorziening in de vorm van een pgb is afgewezen.
1.3.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt en een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend
.Dit verzoek is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het verschuldigde griffierecht niet tijdig is betaald.
1.4.
Bij besluit op bezwaar van 28 augustus 2019 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur van de GGD IJsselland namens het college het bezwaar ongegrond verklaard.
1.5.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en heeft tevens een verzoek ingediend tot het treffen van een voorlopige voorziening.
1.6.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Overijssel heeft bij uitspraak van 5 december 2019, nr. 19/1979, het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het bestreden besluit geschorst en het college opgedragen aan appellant met ingang van 29 oktober 2019 tot en met de dag van bekendmaking van de uitspraak in de bodemprocedure een pgb toe te kennen, passend bij het aan appellant toegekende zorgzwaartepakket
.
1.7.
[accomodatie] is eind februari 2020 failliet verklaard. Mr. W. van der Kolk is benoemd als curator. Appellant heeft bij brief van 14 april 2020 de rechtbank desgevraagd meegedeeld dat hij procesbelang heeft omdat hij zorg heeft ontvangen in de periode voorafgaand aan de voorlopige voorziening, welke zorg niet is vergoed. Hierdoor heeft de zorgaanbieder c.q. de curator nog een claim op hem. Bovendien maakt [accomodatie] mogelijk een doorstart en in dat geval zou het belang ook gelegen zijn in toekomstige aanvragen.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit. De rechtbank heeft erop gewezen dat het college aan de uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 december 2019 gevolg heeft gegeven en tot 26 maart 2020 pgb heeft uitbetaald. Op 26 februari 2020 is het faillissement van [accomodatie] uitgesproken. De curator heeft aangegeven alleen aanspraak te willen maken op de zorggelden die over de periode van 29 oktober 2019 tot het moment waarop de zorg aan appellant vanwege het faillissement van [accomodatie] is geëindigd, zijn uitbetaald. Appellant heeft pas ter zitting betwist dat de curator dit standpunt heeft ingenomen, door te verwijzen naar een e-mail van de curator van 15 april 2020, maar heeft zijn stelling verder niet onderbouwd. De rechtbank heeft die voor het eerst ter zitting aangehaalde e-mail wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in de beroepsfase ruimschoots de tijd en gelegenheid heeft gehad om in te gaan op het procesbelang en dit ook heeft gedaan bij brief van 14 april 2020. Dat appellant zich eerst ter zitting heeft beroepen op de e-mail van de curator is te laat. Aan een verzoek om schadevergoeding kan slechts een procesbelang worden ontleend als de stelling dat schade is geleden als gevolg van de bestuurlijke besluitvorming niet op voorhand onaannemelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank is niet aan dit vereiste voldaan. Met de enkele stelling dat appellant als gevolg van de besluitvorming deels bij De Herberg en deels op straat verblijft, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk (immateriële) schade heeft geleden door het bestreden besluit.
3.1.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant is de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de curator afstand zou hebben gedaan van de vordering. Dat is namelijk niet het geval. De curator heeft ondubbelzinnig te kennen gegeven dat hij geen afstand heeft gedaan van de vordering op appellant. Appellant heeft daartoe opnieuw verwezen naar de e-mail van de curator van 15 april 2020 en ook naar e-mails van de curator van 22 december 2020 en 18 februari 2021. Ook de stelling dat achterstallige huur moet worden betaald was volgens appellant voldoende om procesbelang aanwezig te achten. Het college is aansprakelijk voor alle schade die appellant heeft geleden en nog steeds lijdt. Appellant heeft verder de afwijzing van het pgb aangevochten
.
3.2.
Het college heeft in verweer gemotiveerd bestreden dat aannemelijk is dat appellant schade heeft geleden of zal lijden als gevolg van de besluitvorming door het college. Het college meent dat de rechtbank het beroep terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat nog steeds geen procesbelang aanwezig is. Volgens het college is het pgb terecht afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 8 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:887) is pas sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Als sprake is van een periode die al verstreken is, blijft procesbelang aanwezig als een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige periode. Daarnaast kan procesbelang aanwezig blijven in verband met de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding, tenzij op voorhand onaannemelijk is dat schade is geleden.
4.2.
Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellant voldoende procesbelang niet kan worden ontzegd. Appellant heeft verzocht om een pgb om zelf diensten te kunnen betrekken bij [accomodatie] . Hij wil met deze procedure onder meer bereiken dat hij de curator kan betalen voor van [accomodatie] ontvangen diensten. Appellant heeft al in beroep te kennen gegeven dat de curator, onder meer in de e-mail van 15 april 2020, heeft laten weten dat hij appellant aansprakelijk houdt voor betaling van door [accomodatie] geleverde diensten. In deze e-mail, die in hoger beroep is overgelegd, heeft de curator van [accomodatie] opgemerkt
“…dat de boedel van [accomodatie] haar cliënten – en ook uw cliënten – onverkort aansprakelijk houdt voor betaling van de door [accomodatie] geleverd zorg vanaf het moment dat die zorg een aanvang heeft genomen. Het betreft zorgverlening aan: …”
Daarna volgen vijf namen waaronder die van appellant. In de e-mail van 22 december 2020 aan de gemachtigde van appellant bevestigt de curator dat hij op geen enkel moment afstand heeft gedaan van enige aanspraak over welke periode dan ook.
4.3.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt.
4.4.
Omdat de rechtbank nog geen inhoudelijk oordeel heeft gegeven en appellant ter zitting een verzoek om terugwijzing van de zaak heeft gedaan, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:115, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht tot terugwijzing over te gaan. De Raad betrekt daarbij dat kennelijk nog een vergelijkbaar beroep aanhangig is bij de rechtbank. Verder heeft het college ter zitting laten weten dat het in overleg wil treden met appellant en zo mogelijk de curator van [accomodatie] , indien de uitkomst van de procedure bij de Raad zou uitmonden in een vernietiging van de aangevallen uitspraak.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Daarbij gaat de Raad uit van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), nu deze zaak gelijktijdig met de zaak 21/737 WMO15 is behandeld door de Raad en de werkzaamheden in de zaken nagenoeg identiek zijn geweest, zodat zij voor toepassing van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Bpb in hoger beroep worden beschouwd als één zaak. Voor het indienen van een beroepschrift wordt 1 punt toegekend; het verschijnen ter zitting levert ook 1 punt op, samen dus 2 punten. De proceskosten worden daarom vastgesteld op 2 x € 837,- = € 1.674,-. Dit bedrag moet vervolgens worden gedeeld door de twee zaken, is € 837,- per zaak.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst de zaak terug naar de rechtbank Overijssel;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 837,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 134,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2023.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) L.C. van Bentum