ECLI:NL:CRVB:2023:1463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2023
Publicatiedatum
1 augustus 2023
Zaaknummer
21/3100 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake arbeidsongeschiktheid en WAZ-uitkering met betrekking tot medische en arbeidskundige beoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake haar arbeidsongeschiktheid en de WAZ-uitkering. Appellante ontvangt sinds 29 mei 2003 een uitkering op basis van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en heeft in februari 2019 toegenomen klachten gemeld. Na verschillende medische onderzoeken en rapportages heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55,80% per februari 2018 en 42,33% per februari 2019. Appellante is van mening dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend zijn. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. De Raad heeft het bestreden besluit van de rechtbank vernietigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante. De medische beoordeling is door de Raad als zorgvuldig beoordeeld, en er is geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De uiteindelijke beslissing houdt in dat het beroep tegen het besluit van 12 maart 2021 gegrond is verklaard, terwijl het hoger beroep tegen het besluit van 2 december 2021 ongegrond is verklaard.

Uitspraak

21 3100 WAZ, 22/508 WAZ

Datum uitspraak: 19 juli 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 16 juli 2021, 20/2321 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. W. Dwars, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Mr. B. van Dijk, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2023. Appellante en mr. Y. Schippers, advocaat en kantoorgenoot van mr. Van Dijk, hebben via videobellen deelgenomen aan de zitting. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. Kooistra.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante ontvangt sinds 29 mei 2003 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Appellante heeft zich in februari 2019 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na een eerste verzekeringsgeneeskundig onderzoek heeft er, na ontvangst van nieuwe medische informatie van psychiater M.R.A. Santana, een tweede verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft vervolgens aanleiding gezien om twee Functionele Mogelijkhedenlijsten (FML) op te stellen, een FML voor de situatie vanaf de datum melding en de andere FML voor de periode daaraan voorafgaand. Vervolgens heeft er arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid per februari 2018 is vastgesteld op 55,80%, behorende bij arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. De mate van arbeidsongeschiktheid per februari 2019 is vastgesteld op 42,33%, behorende bij de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Bij besluit van 21 november 2019 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 22 februari 2018 vastgesteld op 55 tot 65%.
1.2.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellante heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 24 januari 2020 een rapport opgesteld waaruit blijkt dat hij geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen. Wel heeft hij op 18 februari 2020 de door de verzekeringsarts opgestelde FML’s, ongewijzigd, opnieuw vastgelegd. Een FML is geldig vanaf 22 februari 2018 en de andere FML is geldig vanaf 22 februari 2019. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in bezwaar op 19 februari 2020 een rapport opgesteld en het maatmanloon gecorrigeerd en geïndexeerd naar beide beoordelingsdata. Ook heeft hij een aantal geduide functies verworpen en opnieuw het CBBS geraadpleegd. Voor beide data wordt de schatting gebaseerd op nieuw geselecteerde functies. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt per 22 februari 2018 vastgesteld op 52,83% in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Voor de beoordeling per 22 februari 2019 is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 44,71% in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
1.3.
Op 21 februari 2020 heeft het Uwv appellante laten weten voornemens te zijn het besluit van 21 november 2019 te wijzigen conform de bevindingen in bezwaar waarbij rekening wordt gehouden met een uitlooptermijn tot 23 april 2020. Appellante heeft op het voornemen gereageerd met een zienswijze. Appellante is van mening dat haar beperkingen zijn onderschat en dat de geselecteerde functies niet passend zijn.
1.4.
Naar aanleiding van de zienswijze heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op basis van de stukken op 14 april 2020 gerapporteerd en is appellante vervolgens voor een spreekuur op 9 juli 2020 opgeroepen. Naar aanleiding van het spreekuur heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 juli 2020 nogmaals gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de bevindingen van de verzekeringsarts en de opgestelde FML’s.
1.5.
Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar van appellante bij besluit van 17 juli 2020 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt per 22 februari 2018 vastgesteld op 45 tot 55% en per 22 februari 2019 op 35 tot 45%. Rekening houdend met de uitlooptermijn na het voornemen het primaire besluit te wijzigen betekent dit dat de WAZ-uitkering per 23 april 2020 wordt verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%.
1.6.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Tijdens de beroepsfase heeft het Uwv op 12 maart 2021 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen (bestreden besluit 2). Naar aanleiding van het beroepschrift heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 9 maart 2021 gerapporteerd dat er geen aanleiding wordt gezien om af te wijken van het standpunt zoals dat in bezwaar is ingenomen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, blijkens het rapport van 10 maart 2021, wel wijzigingen aangebracht in de geduide functies. Appellante wordt per 22 februari 2018 45 tot 55% arbeidsongeschikt geacht en per 22 februari 2019 eveneens 45 tot 55%. Het gevolg hiervan is dat appellante over de periode 22 februari 2018 tot 23 april 2020 een WAZ-uitkering ontvangt op basis van de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%. De WAZ-uitkering wordt per 23 april 2020 uitgekeerd naar de klasse 45 tot 55%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de medische onderzoeken zorgvuldig hebben plaatsgevonden. De fysieke en psychische klachten van appellante zijn blijkens de medische rapporten van de verzekeringsartsen (bezwaar en beroep) van het Uwv van 21 mei 2019, 23 oktober 2019, 24 januari 2020, 14 april 2020 en 9 juli 2020 onderkend en op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellante, zoals die zijn opgenomen in de FML’s niet correct zijn vastgesteld. De psychische component voor wat betreft de fysieke klachten zijn onderkend en de diagnoses zijn meegenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Anders dan appellante stelt is ook het werken met toetsenbord en muis onderkend en licht beperkt geacht (in korte perioden met antiRSIprogramma) en ook zijn beperkingen aangenomen voor statische houdingen/afwisseling van houdingen. In het (enkele) gegeven dat de laatste drie beoordelingen in 2020 zijn gedaan door dezelfde verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om aan te nemen dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. Dat appellante – ook al ondergaat zij geen medische behandeling – veel meer beperkingen en klachten ervaart dan die zijn aangenomen in de FML leidt niet tot een ander oordeel. Daarbij heeft de rechtbank betrokken dat het volgens vaste rechtspraak niet alleen gaat om de diagnose en de fysieke en psychische klachten, maar ook om de bevindingen bij functioneel onderzoek. Appellante heeft in beroep geen objectief medische informatie ingebracht op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat zij meer beperkt is dan de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen. Ten aanzien van de gronden tegen de arbeidskundige beoordeling heeft de rechtbank overwogen dat, uitgaande van de juistheid van de FML’s, er geen aanleiding is om aan te nemen dat appellante, gelet op haar medische beperkingen, de werkzaamheden in de geselecteerde functies niet kan verrichten. In dat verband heeft de rechtbank overwogen dat de geselecteerde (nieuwe) functies binnen de medische beperkingen vallen en de belastbaarheid van appellante niet overschrijden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit per geduide functie voldoende toegelicht in zijn laatste rapportage van 7 april 2021. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.1.
Appellante verwijst naar de gronden zoals zij die in de eerdere procedures heeft ingediend en verzoekt deze als herhaald en ingelast te beschouwen. Appellante stelt dat zij volledig arbeidsongeschikt is, althans dat haar beperkingen zijn onderschat. In verband met de bij haar aanwezige stoornissen, te weten ADD, ASS, gegeneraliseerde angststoornis en dysthyme depressie, dienen er meer beperkingen aangenomen te worden in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Als gevolg van haar lichamelijke klachten dienen er ook meer beperkingen in de rubrieken dynamische handelingen en statische houdingen te worden aangenomen. De overweging van de rechtbank dat het werken met toetsenbord en muis is onderkend en licht beperkt is geacht, strookt volgens appellante niet met de FML’s die zijn opgesteld. Vanaf 22 februari 2019 is er geen beperking meer opgenomen bij het item werken met toetsenbord en muis. De reden daarvoor is volgens appellante niet (zorgvuldig) gemotiveerd. Hetzelfde geldt voor de beperking op het item afwisseling van houding. Appellante verzoekt om inschakeling van een deskundige. Zij beschikt niet over de financiële middelen om zelf een deskundige in te schakelen. Wel heeft zij haar dossier aangeleverd bij Expertise Instituut B.V. (Expertise Instituut) en uit de kansenanalyse die zij heeft ontvangen blijkt dat er ook bij hen voldoende twijfels zijn aan de medische beoordeling. Appellante acht geen van de geduide functies geschikt. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Omdat op basis van de beroepsgronden het besluit op bezwaar is herzien, had een proceskostenveroordeling in de rede gelegen.
Ter nadere onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd van fysiotherapeut S. Belt-Sipkens van 10 september 2021 en manueel therapeut R. Peters van 13 september 2022, een verslag van gemaakte röntgenfoto’s van 25 augustus 2021, een overzicht journaalregels van de huisartsenpraktijk De Krim B.V. vanaf 1 juni 2019 en een brief van oogarts dr. J.W.M. Tyl van 29 augustus 2022.
3.2.
In hoger beroep heeft het Uwv geconstateerd dat in het bestreden besluit 2 ten onrechte geen rekening is gehouden met een nieuwe uitlooptermijn, nu er andere functies zijn geduid. Daarom wordt er op 2 december 2021 een nieuwe gewijzigde beslissing op bezwaar afgegeven (bestreden besluit 3). Rekening houdend met een uitlooptermijn van twee maanden en een dag na verzending van het bestreden besluit 2 van 12 maart 2021 dient de WAZuitkering van appellante met ingang van 13 mei 2021 te worden verlaagd naar een indeling in de klasse 45 tot 55%.
3.3.
Naar aanleiding van de hogerberoepsgronden hebben de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep aanvullend gerapporteerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals blijkt uit het rapport van 16 september 2022, in de overgelegde medische informatie geen aanleiding gezien om een ander standpunt over de medische beperkingen in te nemen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft, gelet op de gevraagde ervaringseis, aanleiding gezien om per 22 februari 2018 de functie productiemedewerker C met functienummer 3811.0040.115 binnen de SBC-code 271130 samensteller kunststof- en rubberindustrie te laten vervallen. Binnen dezelfde SBC-code heeft hij de functie productiemedewerker B met functienummer 3811.0040.104 kunnen duiden. De mate van arbeidsongeschiktheid blijft met 54,88% in de klasse 45 tot 55%. Per 22 februari 2019 wordt ook de functie samensteller kunststof- en rubberindustrie verworpen. Het is echter niet mogelijk om binnen dezelfde SBC-code een functie bij te duiden. In plaats daarvan wordt aan deze schatting de functie medewerker tuinbouw met SBC-code 111010 aan de beoordeling toegevoegd. Deze functie was ook al geduid bij de beoordeling per 22 februari 2018. Ook per 22 februari 2019 blijft de mate van arbeidsongeschiktheid met 52,73% in de klasse 45 tot 55%. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft dit vastgelegd in het rapport van 3 oktober 2022.
4. De Raad oordeelt als volgt.
Beoordeling aangevallen uitspraak
4.1.
Met het bestreden besluit 2 is appellante per 22 februari 2018 45 tot 55% arbeidsongeschikt geacht en per 22 februari 2019 eveneens 45 tot 55%. Per 22 februari 2019 is dit een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse ten opzichte van het bestreden besluit 1. De rechtbank heeft hierover overwogen dat het bestreden besluit 2 in de plaats komt van het bestreden besluit 1 en dat op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2. Uit de uitspraak volgt dat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard.
Appellante heeft terecht aangevoerd, zoals door het Uwv ook in het verweerschrift is erkend, dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien het Uwv te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. De Raad zal dit alsnog doen.
Bestreden besluit 2 en bestreden besluit 3
4.2.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Awb heeft het hoger beroep mede betrekking op bestreden besluit 3. Nu bij dit besluit bestreden besluit 2 niet is gehandhaafd, komt de aangevallen uitspraak – voor zover aangevochten – voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd. Ter zitting is met partijen besproken dat aan het bestreden besluit 3 dezelfde rapporten ten grondslag liggen als waar bestreden besluit 2 op was gebaseerd.
Medische beoordeling
4.3.
De rechtbank heeft met betrekking tot de medische beoordeling terecht geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden en er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De rechtbank heeft ook terecht geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.4.
Appellante is per 18 februari 2018 beperkt geacht voor toetsenbord- en muisgebruik. Deze beperking is per 18 februari 2019 vervallen. In zijn rapport van 24 januari 2020 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de belastbaarheid over de jaren is toegenomen. Het feitelijke activiteitenpatroon, het ontbreken van behandeling van de schouders en de bevindingen bij lichamelijk onderzoek geven rechtvaardiging om op deelaspecten minder aandachtspunten aan te nemen. Hierbij ligt het kantelmoment wat betreft de veranderde fysieke belastbaarheid zijns inziens op datum aanvraag herbeoordeling. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante tijdens een spreekuur gezien waarbij ook onderzoek aan de schouders heeft plaatsgevonden. Hij concludeert dat er geen argumenten van lichamelijke aard zijn om beperkingen aan te nemen voor de fysiek lichte onderhandse activiteit ‘toetsenbord en muis hanteren’. Door middel van psychische beperkingen houdt de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening met de lichamelijke uiting van psychische stress. In het rapport van 16 september 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep verder toegelicht dat er bij onderzoek van de schouder en nek een lichte tot matige hypertonie van de nek- en schoudermusculatuur is geconstateerd, maar ook dat er een normale vlotte en volledige schouderfunctie is en dat er daarom geen argumenten meer zijn om een beperking voor het werken met toetsenbord en muis aan te nemen. Er is geen medische informatie aanwezig op grond waarvan getwijfeld wordt aan deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De in hoger beroep overgelegde informatie maakt dat oordeel niet anders. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat de röntgenfoto laat zien dat er sprake is van geringe cervicale intervertebraal artrose. Er zijn geen ossale afwijkingen aan de schouders. Dit geeft geen aanwijzingen voor het bestaan van dusdanige pathologie dat de klachten van appellante daaruit verklaard kunnen worden. De bevindingen van de fysiotherapeut sluiten daarbij feitelijk aan; zij vindt een verhoogde spierspanning, maar geen bewegingsbeperkingen. Ook de stukken van appellante zelf waarin zij heeft uitgelegd hoe zij haar beperkingen ervaart en waarom zij het niet eens is met de vastgestelde beperkingen, zijn niet voldoende voor het oordeel dat de medische beoordeling onjuist is. Het is juist de specifieke deskundigheid van de verzekeringsartsen om op basis van medisch objectiveerbare klachten beperkingen vast te stellen. Aan hoe appellante zelf haar klachten en belastbaarheid ervaart, kan bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid geen doorslaggevende betekenis worden toegekend.
4.5.
Omdat er geen twijfel is over de juistheid van de medische beoordeling, wordt geen aanleiding gezien voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. De overgelegde informatie van Expertise Instituut maakt dat oordeel niet anders. Uit het bericht van Expertise Instituut blijkt namelijk dat niet alle stukken aan Expertise Instituut zijn voorgelegd en is het onduidelijk wie, en in welke hoedanigheid, naar de wel overgelegde stukken heeft gekeken en op basis waarvan die medewerker tot de conclusie is gekomen dat er ‘kansjes op succes’ zijn.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Zoals onder 3.3 is overwogen heeft het Uwv tijdens het hoger beroep de aan de schatting ten grondslag gelegde functies gewijzigd. Per 22 februari 2018 heeft het Uwv de volgende functies aan de schatting ten grondslag gelegd: administratief medewerker (SBCcode 315133), samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010). Per 22 februari 2019 heeft het Uwv de functies archiefmedewerker (SBC-code 553020), productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) en medewerker tuinbouw (SBC-code 111010) ten grondslag gelegd aan de schatting. De wijziging van de functies heeft geen gevolgen voor de indeling in de arbeidsongeschiktheidsklassen.
4.7.
Ten aanzien van de functie samensteller kunststof en rubberindustrie heeft appellante aangevoerd dat in de functie sprake is van omgaan met collega’s en machinelawaai. Eerder is een geduide functie verworpen in verband met deze factoren. Daarom moet de functie van samensteller kunststof en rubberindustrie nu ook verworpen worden. Appellante wordt hierin niet gevolgd. De eerder verworpen functie, machinebediende inpak-/verpakkingsmachine (SBC-code 271093) lag ten grondslag aan een schatting per 22 februari 2019 en is inhoudelijk een andere functie dan die nu voorligt. Bij het item samenwerken in de voorliggende functie samensteller kunststof en rubberindustrie is geen signalering aan de orde. Daarnaast is appellante niet beperkt geacht op het item geluidsbelasting. Ook wordt appellante niet gevolgd in haar standpunt dat de functie medewerker tuinbouw verworpen moet worden in verband met een overschrijding op het reiken. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 10 maart 2021 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gemotiveerd dat appellante beperkt is voor reiken tot 60 cm. Deze beperking geldt voor de rechterhand. De arbeidskundig analist heeft aangegeven dat er bij het reiken vrij gebruik is van de arm naar keuze. Gezien de frequentie van 100 x 70 cm, de expliciete toevoeging dat er gebruik kan worden gemaakt van de arm naar keuze en dat de overige 300 maal reiken binnen de korte reikwijdte van 30 tot 50 cm valt, wordt deze functiebelasting passend geacht bij de belastingmogelijkheden van appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep wordt gevolgd in deze motivering.
4.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML’s van 18 februari 2020, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapporten voldoende gemotiveerd dat deze geselecteerde functies passen binnen de bij appellante vastgestelde beperkingen.
Conclusie
4.9.
Het bestreden besluit 3 is pas met de nadere motivering door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld. Ook als het gebrek in de bestreden besluiten zich niet zou hebben voorgedaan, zouden besluiten met gelijke uitkomst zijn genomen. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is ongegrond.
5. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep. De kosten worden voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-) en op € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 8 februari 2022 en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,-). De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.766,50. Tevens is er aanleiding te bepalen dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht aan appellante vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 maart 2021 gegrond en vernietigt het besluit van 12 maart 2021;
- verklaart het hoger beroep tegen het besluit van 2 december 2021 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. Karman, in tegenwoordigheid van L.R. Kokhuis als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2023.
(getekend) C. Karman
De griffier is verhinderd te ondertekenen.