ECLI:NL:CRVB:2023:1469

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
22/510 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WIA-uitkering na psychische klachten

Op 2 augustus 2023 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellante tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die zich sinds 2011 ziekmeldde met psychische klachten, heeft in hoger beroep gesteld dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen. De rechtbank Overijssel had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de verzekeringsartsen niet ter discussie stonden. Appellante had geen medische stukken ingediend die haar standpunt onderbouwden.

De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts had psychiater De Klerk geraadpleegd, wiens rapport bevestigde dat appellante niet aan de diagnostische criteria voor een gegeneraliseerde angststoornis voldeed. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende gemotiveerd hadden dat de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt waren voor appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep benadrukte dat de verzekeringsarts bevoegd is om de belastbaarheid van appellante vast te stellen en dat de expertise van psychiater De Klerk zorgvuldig was uitgevoerd. De Raad concludeerde dat het Uwv terecht had vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was en dat de WGA-vervolguitkering terecht was beëindigd. De uitspraak werd gedaan door F.M. Rijnbeek, met S.C. Scholten als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 2 augustus 2023.

Uitspraak

22.510 WIA

Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van
11 januari 2022, 20/2409 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft [naam] hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 21 juni 2023 waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als groepsleidster voor 28 uur per week. Op 23 maart 2011 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft in verband met het opleggen van een loonsanctie de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) opgeschort. Bij besluit van 8 april 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 14 april 2014 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Appellante is vervolgens gaan werken als persoonlijk begeleidster van mensen met een verstandelijke handicap voor 26 uur per week. Op 24 september 2015 heeft appellante zich voor deze werkzaamheden ziekgemeld wegens psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante met ingang van 22 juni 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellante met ingang van 22 juni 2018 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering. Het Uwv heeft appellante met ingang van 1 oktober 2019 in aanmerking gebracht voor een WGA-vervolguitkering, omdat appellante 65 tot 80% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Op 20 augustus 2019 heeft de werkgever van appellante een herbeoordeling aangevraagd, met het verzoek een IVA-uitkering aan appellante toe te kennen. Bij dat verzoek is een brief van een bedrijfsarts van 18 augustus 2019 gevoegd en een rapport van 7 augustus 2019 van een psychiatrische expertise door psychiater G.W. de Graaff. In het rapport van psychiater De Graaff is beschreven dat bij appellante sprake is van een paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, agorafobie en ADHD, met ernstige belemmeringen in het persoonlijk en sociaal functioneren. De Graaff stelt zich daarbij op het standpunt dat er een medische eindtoestand is bereikt.
1.4.
Appellante heeft op 5 september 2019 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft bij eigen onderzoek vastgesteld dat appellante best een redelijk niveau van functioneren heeft en ook geen angst vertoonde op het spreekuur. De verzekeringsarts heeft hierin aanleiding gezien psychiater dr. O. de Klerk van Psyon te raadplegen voor een expertise. In een rapport van 18 december 2019 heeft De Klerk zich op het standpunt gesteld dat er bij appellante sprake is van een paniekstoornis, agorafobie en ADHD onoplettendheidtype. Deze stoornissen kunnen de aanhoudende moeheid van appellante echter niet verklaren. Ook is er nog geen medische eindsituatie bereikt. De verzekeringsarts heeft De Klerk gevolgd in zijn conclusies en heeft de belastbaarheid van appellante neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante ongeschikt is voor haar eigen werk, functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 29,32%. Het Uwv heeft bij besluit van 28 januari 2020 bepaald dat appellante met ingang van 29 maart 2020 geen recht meer heeft op een
WGA-vervolguitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 29 oktober 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 13 oktober 2020 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen. De expertise van psychiater De Klerk vormt een bevestiging van de eigen bevindingen van de verzekeringsarts, waarbij aangenomen wordt dat er bij appellante sprake is van een paniekstoornis met agorafobie en ADHD, maar de angstproblematiek niet op de voorgrond staat. In zijn rapport van 18 december 2019 heeft De Klerk uiteengezet dat appellante niet aan de diagnostische criteria voor een gegeneraliseerde angststoornis voldoet omdat bij appellante geen sprake is van gegeneraliseerde angst. De verzekeringsarts heeft verder overwogen dat de ADHD met medicatie voldoende onder controle is en daarom geen aanleiding geeft om beperkingen voor arbeid te formuleren. De expertise van De Klerk bevestigt volgens de verzekeringsarts verder dat niet alle door appellante geclaimde beperkingen in voldoende mate geobjectiveerd kunnen worden. De verzekeringsarts heeft het aannemelijk geacht dat appellante beperkt is voor het omgaan met situaties die gepaard gaan met drukte, hectiek, situaties waarin grote mensenmassa's op de been zijn, situaties waarin het ontsnappen moeilijk is of waar hulp niet te verkrijgen is. De verzekeringsarts heeft geen aanwijzingen gevonden voor de door appellante geclaimde beperkingen ten aanzien van het vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, vervoer, samenwerken, eigen gevoelens uiten, omgaan met emoties van anderen en omgaan met conflicten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ingestemd met dit standpunt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overwogen dat appellante aangewezen is op voor haar overzichtelijk, niet stresserend werk, met een duidelijke omschrijving van taken en verantwoordelijkheden, met niet boven normaal te leveren cognitieve inspanningen, passend bij haar opleidingsniveau. Ook moet er sprake zijn van een rustige werkomgeving waarbij appellante in de gelegenheid moet zijn weg te kunnen lopen als het te druk is. Met de beperking ten aanzien van werken in de nacht wordt bewerkstelligd dat sprake is van een goed en consequent dag- en nachtritme. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is er in de FML voldoende rekening gehouden met deze beperkingen. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten dat de voor appellante vastgestelde belastbaarheid niet juist zou zijn. Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank niet onderbouwd dat zij meer beperkt is. Uitgaande van de juistheid van de FML van 6 januari 2020 heeft de arbeidsdeskundige naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies in medisch opzicht passend zijn voor appellante.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante haar standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsartsen onvoldoende rekening hebben gehouden met haar klachten en beperkingen. Appellante heeft opnieuw aangevoerd dat bij haar sprake is van een paniekstoornis, agorafobie en ADHD. Dit brengt vermoeidheid, concentratieproblemen, geheugenproblemen, problemen inzake het verdelen van aandacht en overprikkeling met zich mee. De artsen van het Uwv hebben verder onvoldoende rekening gehouden met de conclusie van psychiater De Graaff dat er ook sprake is van een gegeneraliseerde angststoornis. Naar de mening van appellante dienden de verzekeringsartsen deze conclusie over te nemen omdat een verzekeringsarts niet deskundig is op het gebied van de psychiatrie en zodoende niet bevoegd is te oordelen dat een door een psychiater gehanteerde diagnose onjuist is. Voor de verzekeringsarts bestond er ook geen reden om zelf een deskundige in te schakelen. Over het rapport van psychiater De Klerk heeft appellante aangevoerd dat deze psychiater nauwelijks naar haar verhaal en klachten geluisterd heeft. Ook acht appellante de voor haar geselecteerde functies niet passend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 29 maart 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in feite een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Appellante heeft, ook na daartoe in de gelegenheid gesteld te zijn door de behandeling van de zaak ter zitting uit te stellen, geen medische stukken ingebracht die haar standpunt onderbouwen dat zij meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld. Appellante wordt niet gevolgd in haar standpunt dat de verzekeringsartsen van het Uwv de door psychiater De Graaff gestelde diagnoses, zonder verdere weging, hadden moeten overnemen. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 6 januari 2021, ECLI:NL:CRVB:2022:66 en 9 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2269, heeft geoordeeld is een verzekeringsarts bij uitstek bevoegd om zich over de belastbaarheid uit te laten en beperkingen vast te stellen. De verzekeringsarts heeft uit zorgvuldigheidsoogpunt psychiater De Klerk geraadpleegd omdat zijn bevindingen niet geheel in lijn waren met de conclusies van psychiater De Graaff. De Raad acht dit zorgvuldig. Uit het rapport van psychiater De Klerk blijkt verder van een zorgvuldig onderzoek, waarbij een uitgebreide anamnese is verricht. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd toegelicht waarom zij de conclusies van De Klerk overnemen en in wat appellante daartegen heeft aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien dit standpunt voor onjuist te houden.
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.5.
Uit 4.3 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 2 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten