ECLI:NL:CRVB:2023:1477

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 augustus 2023
Publicatiedatum
2 augustus 2023
Zaaknummer
22/3130 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en ingangsdatum van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van zijn WIA-uitkering, die door het Uwv was vastgesteld op 2 mei 2018, en de mate van arbeidsongeschiktheid, die was vastgesteld op 55 tot 65%. De Raad oordeelde dat het Uwv deze vaststellingen terecht had gedaan. Appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan het Uwv had aangenomen en dat de ingangsdatum onjuist was vastgesteld. De Raad volgde dit standpunt niet en concludeerde dat de ingangsdatum en de mate van arbeidsongeschiktheid correct waren vastgesteld.

De zaak begon met een besluit van het Uwv op 20 juni 2019, waarin appellant een loongerelateerde WGA-uitkering werd toegekend. Appellant had zich op 1 april 2019 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld, waarna het Uwv zijn arbeidsongeschiktheid had beoordeeld. De rechtbank had het beroep van appellant tegen een eerder besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 21 juni 2023 werd de zaak behandeld, waarbij zowel appellant als het Uwv vertegenwoordigd waren.

De Raad concludeerde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de ingangsdatum van de uitkering en de mate van arbeidsongeschiktheid correct waren vastgesteld. De Raad vernietigde echter de proceskostenveroordeling van de rechtbank, omdat deze niet volledig was, en stelde de proceskosten vast op € 4.185,-. Tevens werd het door appellant betaalde griffierecht van € 136,- terugbetaald.

Uitspraak

22/3130 WIA
Datum uitspraak: 2 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
18 augustus 2022, 20/6206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 20 juni 2019 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde
WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is tijdens de beroepsprocedure bij de rechtbank met een besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit 2) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellant heeft beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 juni 2023. Voor appellant is
mr. Sopacua verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. I.M. Veringmeijer.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 mei 2018 heeft vastgesteld op 55 tot 65%. Volgens appellant is de ingangsdatum van de uitkering door het Uwv onjuist vastgesteld en heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv zowel de ingangsdatum van 2 mei 2018 als de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 37,93 uur per week. Op 16 juni 2009 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 14 juni 2011 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Het Uwv heeft bij besluit van 29 juli 2016 de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 oktober 2016 beëindigd, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Dit besluit is na bezwaar, beroep en hoger beroep in stand gebleven (zie uitspraak van de Raad van 25 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:764).
1.2.
Appellant heeft zich op 1 april 2019 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In dat kader heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2019. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 57,23%. Het Uwv heeft bij besluit van 20 juni 2019 appellant met ingang van 2 mei 2018 een WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 55 tot 65%.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien aanvullende beperkingen te stellen. Deze wijzigingen zijn neergelegd in de FML van 24 augustus 2020. Met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen als verwoord in deze FML, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 53,69%. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 14 oktober 2020 (bestreden besluit 1) het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 20 juni 2019 herroepen en vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 2 mei 2018 valt in de in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
Hangende de beroepsprocedure heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien aanvullende beperkingen te stellen. Deze wijzigingen zijn neergelegd in de FML van 10 november 2021. Met inachtneming van de mogelijkheden en beperkingen als verwoord in deze FML, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies geduid en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 61,83%. Het Uwv heeft vervolgens op basis hiervan aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt en met het besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit 2) vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid valt in de in de arbeidsongeschiktheidsklasse 55 tot 65%.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard met veroordeling van het Uwv tot vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat appellant geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit 1 omdat dit besluit is ingetrokken en het beroep van appellant, gelet op artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan de orde komt bij de beoordeling van het bestreden besluit 2.
2.3.
Het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen grond is voor het oordeel dat de ingangsdatum van de uitkering onjuist is vastgesteld. Naar aanleiding van het rapport van 17 mei 2017 van psycholoog Y. Brockhus van PsyQ heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de aanvullende rapportage van 30 maart 2022 gemotiveerd toegelicht dat appellant in de loop van de tijd geleidelijk meer (psychische) klachten kreeg en dat hierin geen reden is gelegen om eerder dan 2 mei 2018 meer beperkingen aan te nemen. De rechtbank heeft deze motivering gevolgd. Hiertoe is overwogen dat uit het rapport van 17 mei 2017 van PsyQ wel zou kunnen worden afgeleid dat appellant meer klachten ervaart, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat hij op die datum of reeds daarvoor meer beperkt was in zijn functionele mogelijkheden. Ook het betoog van appellant dat ten onrechte geen beperking in de FML is aangenomen op het item handelingstempo in rubriek I, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het aanvullende rapport van 30 maart 2022 genoegzaam heeft gemotiveerd dat daarvoor geen aanleiding bestaat omdat bij appellant geen sprake is van een ernstige depressieve toestand met een groot aandriftverlies. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er daarbij op gewezen dat de psycholoog van PsyQ spreekt van matige depressieve klachten. Verder heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank toereikend gemotiveerd dat de geselecteerde functies binnen de belastbaarheid van appellant vallen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de ingangsdatum van de uitkering onjuist is vastgesteld. Onder verwijzing naar het rapport van die datum van PsyQ dient 17 mei 2017 als ijkpunt te worden beschouwd voor de toename van zijn klachten. Appellant is het niet eens met de vaststelling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat die medische informatie ziet op een subjectieve ervaring van de klachten. Alleen de diagnose, op basis waarvan mentale beperkingen zijn vastgesteld dan wel hadden kunnen worden vastgesteld, heeft langer op zich laten wachten. Pas in 2019 is duidelijk geworden wat er speelt. Appellant heeft in hoger beroep ook zijn standpunt herhaald dat ten onrechte geen beperking in de FML is aangenomen op het item handelingstempo. Door de verzekeringsarts is gemotiveerd dat er geen sprake is van een ernstige depressie toestand met een groot aandriftverlies. Dat is echter geen minimumvereiste voor het aannemen van een beperking ten aanzien van handelingstempo. Appellant heeft tenslotte aangevoerd dat de rechtbank bij de vaststelling van de door haar uitgesproken proceskostenveroordeling slechts één punt heeft toegekend voor het verschijnen ter zitting. Appellant heeft erop gewezen het onderzoek ter zitting van de rechtbank op 10 december 2021 is geschorst en op 29 juni 2022 is hervat.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid per 2 mei 2018 op 61,83% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden geheel onderschreven.
4.5.
Op basis van het onderzoek door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het Uwv aan appellant met terugwerkende kracht met ingang van 2 mei 2018 een WIA-uitkering toegekend. Op die datum heeft appellant de huisarts geraadpleegd in verband met een toename van zijn lichamelijke klachten. Appellant heeft met zijn aanvraag van 1 april 2019 kennelijk de toekenning van een WIA-uitkering met verdergaande terugwerkende kracht beoogd. Het is aan appellant om met medisch objectiveerbare stukken aannemelijk te maken dat zijn beperkingen vanaf een eerdere datum zijn toegenomen. Volgens appellant is zijn gezondheidstoestand in elk geval per 17 mei 2017 zodanig verslechterd dat sprake is van een toename van de psychische beperkingen. Appellant heeft ter onderbouwing gewezen op het rapport van 17 mei 2017 van PsyQ in samenhang met de latere diagnosestelling. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat uit de verwijzing naar PsyQ en het rapport van 17 mei 2017 niet kan worden afgeleid dat de beperkingen van appellant vanaf een eerdere datum zijn toegenomen. Daaraan wordt toegevoegd dat een toename van klachten niet hetzelfde is als een toename van beperkingen. De diagnosestelling in 2019 werpt geen nieuw licht op de belastbaarheid van appellant in de periode daarvoor.
4.6.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de FML van 10 november 2021 voldoende rekening heeft gehouden met de beperkingen van appellant op 2 mei 2018. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 10 november 2021 en 30 maart 2022 inzichtelijk gemotiveerd dat in de FML in voldoende mate rekening is gehouden met de bij appellant aanwezige lichamelijke en psychische klachten. Op de herhaalde grond dat appellant beperkt dient te worden voor het item handelingstempo is de verzekeringsarts bezwaar en beroep in deze rapporten gemotiveerd ingegaan. Appellant heeft in hoger beroep geen medische informatie ingebracht die aanknopingspunten biedt voor een ander oordeel. Het standpunt van appellant dat ook een beperking voor het item handelingstempo kan worden vastgesteld bij matige depressieve klachten bevat evenmin aanknopingspunten voor de specifieke situatie van appellant en geeft geen aanleiding voor twijfel aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
Arbeidskundige beoordeling
4.7.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. Hieruit volgt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 2 mei 2018 juist heeft vastgesteld op 61,83% .
Proceskosten
4.8.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank met de vaststelling van de proceskosten in eerste aanleg ten onrechte heeft nagelaten om een vergoeding voor de nadere zitting van 29 juni 2022 toe te kennen. Deze beroepsgrond slaagt. De zitting van 29 juni 2022 is een nadere zitting anders dan na tussenuitspraak. Volgens de Bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) bedraagt de vergoeding voor een nadere zitting 0,5 punt. Dit betekent dat de rechtbank een proceskostenvergoeding had moeten toekennen voor in totaal
3 punten in plaats van 2,5 punt.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Uit wat in 4.8 is overwogen volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de proceskostenveroordeling. De Raad bepaalt dat de proceskosten in beroep worden vastgesteld op € 2.511,- . Er bestaat ook aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Bpb voor verleende rechtsbijstand begroot op
€ 1.674,-. De door het Uwv te vergoeden proceskosten bedragen in totaal € 4.185,-.
5.2.
Tenslotte bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:114, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de griffier van de Raad het door appellant betaalde griffierecht in hoger beroep van € 136,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op de hoogte van de proceskostenveroordeling;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 4.185,-;
  • bepaalt dat het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- door de griffier van de Raad wordt terugbetaald aan appellant.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.