ECLI:NL:CRVB:2023:1495

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2023
Publicatiedatum
3 augustus 2023
Zaaknummer
20/1188 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na herbeoordeling door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die zich op 8 mei 2014 ziekmeldde, ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar WIA-uitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat haar beperkingen onvoldoende waren erkend en dat er onzorgvuldig onderzoek was verricht door de verzekeringsarts.

De Raad heeft vastgesteld dat het medisch onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, met name de aanvullende motivering van 4 november 2022, zijn als deugdelijk beoordeeld. De Raad concludeert dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de vastgestelde beperkingen en dat appellante in staat is de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het Uwv de belastbaarheid van appellante correct heeft ingeschat en dat de geduide functies geschikt zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.125,28 bedragen, inclusief vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

20.1188 WIA

Datum uitspraak: 3 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2020, 18/1620 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam BV] te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.W.C. Lipman, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens ex-werkgever heeft [naam] aan het geding deelgenomen.
Omdat appellante geen toestemming heeft gegeven om haar medische gegevens aan exwerkgever te verstrekken, zal de Raad terughoudend zijn met het opnemen van gedetailleerde inhoudelijk medische overwegingen in deze uitspraak om te voorkomen dat exwerkgever alsnog kennisneemt van de medische situatie van appellante.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2022. Appellante is via beeldbellen verschenen, bijgestaan door mr. Lipman. Het Uwv is niet verschenen.
Het onderzoek is heropend na de zitting om een vraag aan het Uwv te stellen.
Het Uwv heeft deze vraag beantwoord op 4 november 2022.
Appellante heeft bij brief van 8 december 2022 gereageerd op deze brief.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker algemeen voor 28,96 uur per week. Op 8 mei 2014 heeft zij zich ziekgemeld met fysieke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 5 mei 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 6 oktober 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 30 november 2017 vastgesteld dat appellante na afloop van de loongerelateerde WGAuitkering met ingang van 5 maart 2019 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 24 mei 2018 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 mei 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 23 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanvullende beperkingen opgenomen in de FML van 17 mei 2018.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat geen reden bestaat te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend onderzoek had moeten verrichten. Met inachtneming van de in beroep gegeven nadere toelichting door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit inconsistenties bevat of dat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen ziet de rechtbank ook geen grond voor het oordeel dat de geduide functies voor appellante niet geschikt zijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een aanvullend rapport voldoende toegelicht dat de belastbaarheid van appellante in de functie machinaal metaalbewerker (SBC-code 264122) niet wordt overschreden.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen zijn onderschat. Bij de beoordeling is onvoldoende rekening gehouden met haar klachten
.Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar de door haar ingebrachte medische informatie van medisch adviseur H.M.Th. Offermans van 21 september 2018 en 15 januari 2019. In hoger beroep heeft appellante een nader stuk van Offermans van 16 februari 2021 ingebracht. Offermans stelt zich op het standpunt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader onderzoek had moeten verrichten. De betrokken artsen hebben ten onrechte niet over bepaalde klachten gesproken en appellante heeft deze klachten wel degelijk, maar minder expliciet, genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep had de beschrijving van de arts moeten toetsen, gezien de informatie van de huisarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is niet ingegaan op het verzoek van de huisarts voor overleg. Daarmee is het onderzoek onzorgvuldig, aldus Offermans.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 4 oktober 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Uit wat appellante heeft aangevoerd blijkt niet dat de primaire arts onzorgvuldig onderzoek heeft verricht. Wel heeft de primaire arts andere conclusies verbonden aan de waarnemingen bij het fysieke onderzoek dan appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder in hoger beroep voldoende gereageerd op de informatie van de radioloog van 19 augustus 2020. Voorts wordt in de eigen inschatting van de verzekeringsarts bezwaar en beroep om geen nader fysiek onderzoek te doen, geen aanleiding gezien om het onderzoek onvoldoende zorgvuldig te achten.
4.4.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van 4 november 2022 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin nader gemotiveerd dat uit de informatie uit 1996 geen andere of meer beperkingen voor de in de vraag van de Raad genoemde klacht kunnen worden gedestilleerd. De beeldvormende bevindingen zijn weinig afwijkend en vormen in samenhang met de onderzoeksbevindingen van de arts geen reden om appellante meer te beperken dan in de FML van 17 mei 2018 is vastgelegd. Gezien het onderzoek van de arts is niet aan te nemen dat de in 2020 gevonden klacht van bepalende invloed was op de beperkingen. Met de in bezwaar toegevoegde beperking ten aanzien van het werken op hoogtes, is voldoende rekening gehouden met deze klacht van appellante. Deze inzichtelijk en toereikend gemotiveerde conclusies worden gevolgd. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 17 mei 2018, 23 november 2018, 6 februari 2019, 15 juli 2021 en in het bijzonder met de aanvullende motivering in het rapport van 4 november 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 17 mei 2018 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat.
4.5.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de vastgestelde beperkingen, bestaat er geen aanleiding te voldoen aan het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen.
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 17 mei 2018, wordt ook geen reden gezien te twijfelen aan de geschiktheid in medisch opzicht van de aan de berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag gelegde functies. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 23 mei 2018, 6 december 2018, 13 maart 2019 en 6 mei 2019 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellante in staat moet worden geacht de geselecteerde functies te vervullen.
4.7.
Het bestreden besluit is, gelet op de nadere motivering door de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 4 november 2022, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in beroep
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) en € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 837,- per punt) voor verleende rechtsbijstand.
5.2.
Ook de door appellante gemaakte deskundigenkosten in verband met de ingebrachte rapporten van medisch adviseur Offermans van 21 september 2018 en 15 januari 2019 komen voor vergoeding in aanmerking. In het aanvullend verweerschrift van 27 januari 2023 heeft het Uwv erop gewezen dat, indien vergoeding van deskundigenkosten aan de orde is, daarbij, kort gezegd, dient te worden uitgegaan van het wettelijk bepaalde maximum uurtarief. Nu de werkzaamheden 4,5 uur in beslag hebben genomen, bedraagt de vergoeding, inclusief
21% btw, € 777,28. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 4.125,28;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 177,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi