ECLI:NL:CRVB:2023:1536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
22/421 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid en de rol van arbeidsdeskundige in WIA-procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de arbeidsongeschiktheid van appellant, die zich eerder ziek had gemeld met klachten van het bewegingsapparaat en psychische klachten. Appellant had een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na herbeoordeling door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd vastgesteld dat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank Rotterdam had het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Raad benoemde een arbeidsdeskundige om de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies te beoordelen. De deskundige concludeerde dat appellant voor de meeste functies geschikt was, maar niet voor de functie van productiemedewerker industrie, waar meer samenwerking vereist was. De Raad oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld en bevestigde de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

22/421 WIA
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 december 2021, 21/217 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 mei 2022. Appellant heeft zich via beeldbellen laten vertegenwoordigen door mr. Vreeswijk. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
Na de zitting is het onderzoek heropend.
De Raad heeft arbeidsdeskundige P.E. Hulsen als deskundige benoemd. Hij heeft op 16 maart 2023 rapport uitgebracht. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om een zienswijze in te dienen. Het Uwv heeft daarvan gebruik gemaakt en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 5 april 2023 overgelegd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als monteur voor 40 uur per week. Op 18 mei 2015 heeft hij zich ziek gemeld met klachten van het bewegingsapparaat en naderhand ook met psychische klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 20 september 2017 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Deze uitkering is per 5 december 2018 omgezet in een loonaanvullingsuitkering.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 februari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 11 maart 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 12 mei 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 december 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 17 november 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 27 november 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen aan te vullen op de aspecten tastzin en knijpkracht van de linkerhand en zitten en heeft een FML van 17 november 2020 opgesteld. Met inachtneming van deze belastbaarheid heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vervolgens geconcludeerd dat alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies geschikt blijven.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, de onderzoeksbevindingen en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector, zoals huisarts, neuroloog, radioloog en psychiater, zijn op een deugdelijke en kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellant hebben gemist. Evenmin is gebleken dat aanleiding bestaat om meer beperkingen aan te nemen dan die zijn neergelegd in de FML van 17 november 2020. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de medische belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen gelet op onder meer zijn schouder-, arm- en elleboogklachten. Ten onrechte zijn de functies 271130 en 111180 geschikt geacht. Miskend is dat in die functies beide handen belast worden bij schroefbewegingen en tastzin. Ook heeft appellant aangevoerd dat het volledig tegenstrijdig is dat hij beperkt is op direct contact met collega’s, maar vervolgens wel in een deeltaak zou kunnen samenwerken.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
Omdat bij de Raad vragen zijn gerezen over de invulling door het Uwv van de beperking op het aspect samenwerken heeft de Raad arbeidsdeskundige Hulsen als onafhankelijk deskundige benoemd en hem in dat licht een drietal vragen gesteld. Hulsen heeft in het rapport van 16 maart 2023 vermeld dat hij bij de beantwoording van de vragen rekening heeft gehouden met het definitiekader van het CBBS en dat nader geïnterpreteerd op de aspecten samenwerken en contact met collega’s. Daarbij is hij uitgegaan van een relatieve ongeschiktheid voor samenwerken met collega’s die past bij de omschrijving op de aspecten “kan met anderen samenwerken, maar met een eigen, van te voren afgebakende deeltaak” en “is aangewezen op werk waarin meestal geen direct contact met collega’s vereist is”. Hulsen heeft met inachtneming van het vorenstaande geconcludeerd dat appellant geschikt is te achten voor de door de arbeidsdeskundige aan de schatting ten grondslag gelegde functies van samensteller kunststof en rubberproducten (SBC-code 271130), monteur printplaten (SBCcode 267051), controleur, tester elektronische apparatuur (SBC-code 267060) en medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (SBC-code 111010). Hij acht appellant echter ongeschikt voor de functie van productiemedewerker industrie (samensteller van producten) (SBC-code 111180) omdat in die functie een meer dan minimale samenwerking met collega’s is vereist.
3.4.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 5 april 2023 de functie van productiemedewerker industrie laten vervallen en de overige functies onveranderd voor appellant passend geacht. Op basis van deze functies heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ongewijzigd minder dan 35% is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 9 januari 2020 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellant per 12 mei 2020 heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, dan wel dat de uitkomst van dat onderzoek onjuist zou zijn. Het standpunt van appellant dat hij meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 november 2020, waarin alle voorhanden medische informatie bij de beoordeling is betrokken, op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat enkele aanvullende beperkingen aan de orde zijn en heeft daarom een nieuwe FML opgesteld. Dat desondanks meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen heeft appellant ook in hoger beroep niet met medische gegevens onderbouwd. Hieruit volgt dat bij de onderhavige beoordeling moet worden uitgegaan van de beperkingen zoals deze zijn vastgelegd in de FML van 17 november 2020. Dit betekent dat de medische grondslag van het bestreden besluit is voorzien van een deugdelijke motivering.
4.4.
Voor de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit geldt het volgende. Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Deskundige Hulsen heeft de beschikking gehad over alle in dit geding voorhanden zijnde arbeidskundige gegevens en heeft op zorgvuldige wijze een onderzoek ingesteld. De verslaglegging van zijn onderzoek is inzichtelijk en consistent en de conclusies zijn begrijpelijk en overtuigend. De conclusies van Hulsen worden dan ook gevolgd. Voor wat betreft de schroefbewegingen en tastzin in de functie 271130 sluit de Raad aan bij overweging 7.3 van de rechtbank. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 24 november 2021 is – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidskundig analist – overtuigend gemotiveerd dat deze functie geschikt is.
4.5.
Met het onder 3.4. vermelde rapport van 5 april 2023 – waarin de conclusies van de deskundige geheel zijn overgenomen – is het bestreden besluit pas in hoger beroep voorzien van een toereikende arbeidskundige onderbouwing. Het bestreden besluit berust dan ook niet op een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Ook indien het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met diezelfde strekking zijn genomen.
4.6.
De overwegingen 4.3 tot en met 4.5 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd met verbetering van gronden.
5. In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) in beroep en op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van een hogerberoepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor verleende rechtsbijstand. De in bezwaar gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat het besluit van 11 maart 2020 niet is herroepen. Ook wordt bepaald dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 3.348,-;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) M.D.F. de Moor