ECLI:NL:CRVB:2023:1538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 augustus 2023
Publicatiedatum
9 augustus 2023
Zaaknummer
22/3336 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-vervolguitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Limburg. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de toekenning van een WGA-vervolguitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met ingang van 2 januari 2020, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid was vastgesteld op 36,04%. De Raad oordeelde dat er sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de laatste schatting in 2015. Appellant stelde dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was vastgesteld, en dat er een urenbeperking moest worden aangenomen. Hij voerde aan dat zijn klachten door suikerziekte en artrose niet waren meegenomen in de beoordeling. De Raad volgde dit standpunt niet en bevestigde de beslissing van het Uwv. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de vastgestelde beperkingen juist waren. De rechtbank had terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, en de WGA-vervolguitkering werd bevestigd.

Uitspraak

22/3336 WIA
Datum uitspraak: 9 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 oktober 2022, 21/1290 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 15 januari 2021 heeft het Uwv aan appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant met een besluit van 16 april 2021 (bestreden besluit) gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 36,04%.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Brauer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Bij appellant is met ingang van 2 januari 2020 sprake van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de laatste schatting in 2015, in de zin van artikel 57, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. In deze zaak heeft het Uwv aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend. Ter discussie staat of de mate van arbeidsongeschiktheid juist is. Volgens appellant is sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden dan wel heeft hij meer (medische) beperkingen door zijn psychische klachten. Ook is een urenbeperking op zijn plaats. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat zijn klachten en beperkingen als gevolg van suikerziekte en artrose ten onrechte niet zijn meegenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht een WGA-vervolguitkering heeft toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,04%.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als internationaal chauffeur voor 46,37 uur per week. Op 27 april 2010 heeft hij zich ziekgemeld wegens belemmerende gezondheidsklachten. Met een besluit van 2 maart 2012 heeft het Uwv aan appellant een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Na een herbeoordeling in 2015 is de WIAuitkering van appellant met ingang van 20 maart 2015 beëindigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant hiertegen met een besluit van 22 juni 2015 ongegrond verklaard. Aan dit besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2015 en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 11 juni 2015 ten grondslag. Appellant heeft in deze periode ook met een brief van 22 mei 2015 aan het Uwv gemeld dat zijn gezondheid is verslechterd. In dat kader heeft een verzekeringsarts een onderzoek verricht en zijn bevindingen vastgelegd in een rapport van 28 juli 2015. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 8 juni 2015. Met een besluit van 30 juli 2015 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een WIA-uitkering vanaf 1 mei 2015. Appellant heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.2.
De intergemeentelijke sociale dienst van de gemeente Brunssum heeft namens appellant op 15 juli 2020 bij het Uwv een melding toegenomen klachten gedaan met ingang van 1 januari 2020. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2021 aan appellant een WGA-vervolguitkering toegekend met ingang van 2 januari 2020 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35,12%. Volgens het Uwv zijn de beperkingen van appellant (uit dezelfde oorzaak) toegenomen binnen vijf jaar na de beëindiging van de WGA-uitkering in 2015.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De arts bezwaar en beroep heeft reden gezien om de belastbaarheid van appellant aan te passen en aanvullende beperkingen opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 16 maart 2021. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een van de geduide functies onder SBC-code 111180 laten vervallen en een alternatieve functie geduid onder dezelfde SBC-code. Het Uwv heeft op basis hiervan het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid gewijzigd vastgesteld op 36,04%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de omstandigheid dat in de primaire fase een telefonisch spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met een verzekeringsarts en in bezwaar een fysiek spreekuur met een arts bezwaar en beroep, niet maakt dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. Daarnaast heeft de arts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom hij aanleiding heeft gezien om aanvullende beperkingen aan te nemen vanwege geluidsbelasting en boven schouderhoogte actief zijn. Ook heeft de arts bezwaar en beroep toegelicht waarom appellant niet voldoet aan de criteria van geen benutbare mogelijkheden. Hoewel appellant wordt ondersteund vanuit de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) zijn er geen aanwijzingen dat hij bijvoorbeeld niet in staat is tot zelfverzorging. Van een ernstige psychische stoornis op de datum in geding is geen sprake. Verder heeft de arts bezwaar en beroep voldoende gemotiveerd dat met de diabetes mellitus en de artrose van de handen geen rekening kan worden gehouden omdat deze problematiek nog niet bestond in 2015. De diagnose autismespectrumstoornis is ook pas na 2015 gesteld. Omdat het gaat om een ontwikkelingsstoornis was hier in 2015 ook al sprake van. De diagnose leidt echter niet tot andere of meer beperkingen. Voor een beperking van de duurbelastbaarheid bestaat geen reden. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen heeft de rechtbank geen reden gezien om te twijfelen aan de geschiktheid van de geduide functies.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is verricht nu er in bezwaar geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden met een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden zoals in het verleden ook is vastgesteld, als gevolg van ernstige meervoudige psychische problematiek. Appellant functioneert niet/bijzonder slecht en enkel met professionele hulp en met hulp van een vriendin. Ook het vrijwilligerswerk is op zeer minimaal niveau. Hij verwijst daarbij naar de Wmo-stukken en het huisartsjournaal. Verder is de ernstige psychische problematiek van appellant onderschat. Zijn functioneren op persoonlijk en sociaal vlak is niet goed onderzocht. Vanwege de pijn, de vermoeidheids- en de psychische klachten is ook een urenbeperking van toepassing. Daarnaast had appellant al energetische beperkingen vanwege ernstige pijnklachten. De vermoeidheidsklachten worden versterkt door de suikerziekte en appellant is daarom van mening dat de suikerziekte moet worden meegenomen in de beoordeling. Dit geldt ook voor de beperkingen aan de handen vanwege artrose. Omdat appellant meer beperkt is, zijn de geduide functies ongeschikt. In de geduide functies moet worden samengewerkt. Hij is hiertoe niet in staat.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om aan appellant per 2 januari 2020 een WGA-vervolguitkering toe te kennen naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,04%, in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 57, eerste lid, onderdeel b, onder 1˚, van de Wet WIA herleeft het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, als hij op de dag daaraan voorafgaand minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voorkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek van de arts bezwaar en beroep onzorgvuldig is of dat hij de beperkingen van appellant heeft onderschat. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
Zorgvuldigheid van het onderzoek
4.5.
De beroepsgrond dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verricht omdat er geen fysiek spreekuur heeft plaatsgevonden met een geregistreerd verzekeringsarts bezwaar en beroep, slaagt niet. De primaire verzekeringsarts heeft appellant gesproken tijdens een telefonisch spreekuur en de arts bezwaar en beroep heeft appellant gesproken tijdens een hoorzitting met aansluitend een medisch onderzoek. In zijn uitspraak van 18 januari 2023 [1] heeft de Raad geoordeeld dat de beoordeling van de vraag welke onderzoeksactiviteiten moeten worden verricht (onder meer) afhankelijk is van de medische situatie van betrokkene, de gronden in bezwaar en de vraag of in de primaire fase sprake is van een gebrek dat moet worden hersteld. Ook heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat een spreekuur meestal in fysieke vorm zal plaatsvinden, maar dat ook een spreekuur dat telefonisch of met behulp van een beeldbelverbinding is verricht een spreekuurcontact kan zijn. Appellant heeft aangevoerd dat het telefonisch spreekuur met de primaire verzekeringsarts niet volstond gelet op zijn psychische problematiek. In bezwaar heeft alsnog een persoonlijk contact plaatsgevonden met een arts bezwaar en beroep. Dat dit contact niet heeft plaatsgevonden met een verzekeringsarts bezwaar en beroep maakt niet dat sprake is van een onzorgvuldig onderzoek. De Raad heeft hiervoor ook geen aanknopingspunten gevonden in het dossier.
Medische beoordeling
4.6.
Appellant heeft op de eerste plaats aangevoerd dat hij niet beschikt over benutbare mogelijkheden. Deze beroepsgrond slaagt niet. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 maart 2021 inzichtelijk gemotiveerd waarom appellant niet voldoet aan de criteria voor het aannemen van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. Wat de rechtbank heeft overwogen in overweging 22 van de aangevallen uitspraak wordt geheel onderschreven. Appellant heeft in hoger beroep ter onderbouwing van zijn standpunt het Wmo-verslag van 25 juli 2022, het Wmo-toekenningsbesluit van 13 januari 2023 en het huisartsjournaal van 2021 tot heden overgelegd. Deze stukken zijn van na datum in geding en uit deze stukken blijkt overigens niet dat appellant nergens toe in staat is. Appellant heeft verder op de zitting toegelicht dat hij naast de ondersteuning vanuit de Wmo in het dagelijks leven volledig afhankelijk is van de hulp van een vriendin. Dat daarvoor een medische noodzaak bestaat is niet gebleken en leidt daarom niet tot een ander oordeel.
4.7.
Appellant heeft op de tweede plaats aangevoerd dat hij meer beperkt is dan de verzekeringsartsen hebben aangenomen, gelet op zijn ernstige psychische problematiek. Ook is er aanleiding voor het aannemen van een urenbeperking. Deze beroepsgronden slagen evenmin. De verzekeringsarts heeft in zijn rapport van 24 december 2020 erkend dat sprake is van complexe medische problematiek en is uitgegaan van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak. Op het vlak van persoonlijk en sociaal functioneren zijn er beperkingen ten aanzien van overmatige stress, werkdruk, conflicthantering en leidinggeven. De arts bezwaar en beroep heeft de beoordeling van de verzekeringsarts op dit punt onderschreven en in zijn rapport van 15 maart 2021 nader toegelicht waarom de diagnose autisme geen reden is voor het aannemen van meer beperkingen. Ook heeft hij inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen reden is voor het aannemen van een urenbeperking op energetische gronden. De arts bezwaar en beroep ziet hiervoor geen aanleiding omdat uit het dagverhaal niet blijkt dat de rustmomenten van appellant voortkomen uit een toegenomen noodzaak tot recuperatie. Uit de Wmo-stukken en het huisartsjournaal die in hoger beroep zijn overgelegd, komt verder geen ander medisch beeld naar voren dan waar de arts bezwaar en beroep van uit is gegaan. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak dan ook terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door de arts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid van appellant. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de pijnklachten zijn verergerd als gevolg van de suikerziekte. Ook is ten onrechte geen rekening gehouden met de artrose aan de handen. Ook deze beroepsgronden slagen niet. De arts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 15 maart 2021 inzichtelijk gemotiveerd dat de genoemde problematiek nog niet geobjectiveerd was tijdens de laatste beoordeling van verzekeringsarts K. Lemmers in 2015. Het gaat om andere ziekteoorzaken en met de eventuele beperkingen die hieruit voortkomen, kan daarom geen rekening worden gehouden bij de huidige beoordeling.
Arbeidskundige beoordeling
4.9.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn en dat voldoende is gemotiveerd dat appellant in staat moet worden geacht de functies uit te voeren ondanks de beperking op samenwerken. Dat appellant geen teamplayer is, wil niet zeggen dat hij helemaal niet in staat is om met anderen te werken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de WGA-vervolguitkering terecht is toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 36,04%. Gelet daarop wordt het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade afgewezen.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van Y.S.S. Fatni als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) Y.S.S. Fatni

Bijlage

Artikel 57 Wet WIA
1. Indien op grond van artikel 56 het recht op een WGA-uitkering is geëindigd, herleeft het recht op die uitkering op de dag dat de verzekerde weer gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
a. recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering;
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering; of
c. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vier weken na:
1°. de dag dat het recht op grond van artikel 56 is geëindigd en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een WGA-uitkering; of
2°. de in artikel 49 bedoelde dag en voortkomt uit een andere oorzaak dan op grond waarvan hij eerder recht had op een arbeidsongeschiktheidsuitkering.
2. Het recht op een WGA-uitkering herleeft niet indien een uitsluitingsgrond als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich voordoet.
3. Het recht op WGA-uitkering herleeft alsnog op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 56 of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
4. In afwijking van het derde lid geldt de voorwaarde van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid niet indien op de dag waarop het recht op WGA-uitkering is geëindigd omdat een of meer van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, a, onder 2°, onderdeel d, e, f of i van toepassing waren, de duur van de loongerelateerde uitkering nog niet was verstreken.

Voetnoten

1.Gepubliceerd op rechtspraak.nl onder: ECLI:NL:CRVB:2023:99.