ECLI:NL:CRVB:2023:1572

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 augustus 2023
Publicatiedatum
16 augustus 2023
Zaaknummer
22/3348 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant door het Uwv en de rol van medische en arbeidskundige beoordelingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 augustus 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant had bezwaar gemaakt tegen de beëindiging van zijn WIA-uitkering, die door het Uwv was vastgesteld op 42,44%. De Raad bevestigt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht heeft vastgesteld op 45,47%. De Raad oordeelt dat er geen twijfel bestaat aan de medische beoordeling en dat er onvoldoende redenen zijn om een onafhankelijk deskundige in te schakelen. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 5 juli 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. O.H.G. Daane Bolier, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. J.W. van Schaik.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant meer beperkingen claimt dan het Uwv heeft aangenomen. Echter, de Raad volgt dit standpunt niet en concludeert dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld. De Raad heeft de relevante medische rapporten en de argumenten van appellant zorgvuldig gewogen en komt tot de conclusie dat de arbeidskundige beoordeling voldoende gemotiveerd is. De Raad heeft het besluit van het Uwv herroepen en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 augustus 2020 vastgesteld op 45,47%, waarmee appellant recht heeft op een WGA-vervolguitkering in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.674,-.

Uitspraak

22/3348 WIA
Datum uitspraak: 16 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 september 2022, 21/1060 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 25 juni 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellant ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de WGA-uitkering van appellant niet stopt en dat appellant recht blijft houden op een WIA-vervolguitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 42,44%.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit geheel in stand gelaten.
Namens appellant heeft mr. O.H.G. Daane Bolier, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 5 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Daane Bolier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid per 26 augustus 2020 heeft vastgesteld. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid uiteindelijk juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als magazijnmedewerker voor 36 uur per week. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet WIA heeft het Uwv na afloop van de voorgeschreven wachttijd aan appellant met ingang van 4 maart 2011 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 4 maart 2013 beëindigd. Naar aanleiding van een verzoek om een herbeoordeling heeft het Uwv uiteindelijk bij besluit van 18 april 2018 aan appellant met ingang van 1 juni 2015 een WGA-vervolguitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 43,23%. In verband met een herbeoordeling is appellant bij besluit van 4 juni 2018 meegedeeld dat zijn WIA-uitkering niet wijzigt. De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is daarbij vastgesteld op 41,52%.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van appellant, dat zijn gezondheid per 1 augustus 2019 is gewijzigd in verband met onder meer psoriasis klachten, heeft een onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 18 juni 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 25 juni 2020 vastgesteld dat appellant met ingang van 26 augustus 2020 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Op grond hiervan heeft het Uwv appellant bij brief van 4 maart 2021 op de hoogte gesteld van het voornemen om het besluit van 25 juni 2020 te herzien in die zin dat de WIA-uitkering van appellant per 26 augustus 2020 niet wijzigt en dat hij recht blijft houden op een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 45%. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 42,44%. Appellant heeft zijn bezwaren tegen dit voornemen kenbaar gemaakt. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 16 maart 2021 geconcludeerd dat er geen aanleiding bestaat om de mate van arbeidsongeschiktheid te wijzigen, deze blijft onveranderd 42,44%. Op basis hiervan heeft het Uwv het bestreden besluit genomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat geen aanleiding wordt gezien voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant met de FML van 26 april 2022 onjuist heeft vastgesteld. Volgens de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ook afdoende toegelicht dat de belasting in de drie geselecteerde voorbeeldfuncties de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv zijn beperkingen als gevolg van zijn handklachten heeft onderschat. Volgens appellant dienen er beperkingen te worden opgenomen voor het dragen van handschoenen, ongeacht het materiaal. Ook moet er een beperking worden gesteld op handen wassen/desinfecteren. Ter onderbouwing van deze gronden heeft appellant verwezen naar de verklaring van de dermatoloog van 22 maart 2022. Op grond van deze verklaring zijn volgens appellant twijfels aanwezig, zodat hij heeft verzocht om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Verder is volgens appellant de functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) ongeschikt omdat een vakgerichte opleiding in het Engels moet worden gevolgd en hij die taal niet machtig is. Ook moeten in deze functie verplicht handschoenen worden gedragen. In de functie van productiemedewerker (SBC-code 268040) zijn de randen van het karton waarmee moet worden gewerkt volgens appellant bij uitstek ruw, zodat hij voor die functie niet geschikt is omdat in de FML is vermeld dat hij geen vuil, ruw of nat werk kan verrichten. Ten slotte heeft appellant nog aangevoerd dat het maatmaninkomen opnieuw geïndexeerd had moeten worden nu in hoger beroep een nieuwe mate van arbeidsongeschiktheid is berekend.
Het oordeel van de Raad
4.1.
In geschil is of het Uwv uiteindelijk de mate van arbeidsongeschiktheid terecht per 26 augustus 2020 heeft vastgesteld op 45,47%.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.1.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat de vastgelegde beperkingen in de FML van 26 april 2022 onjuist zijn. Het standpunt van appellant dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn handklachten als gevolg van psoriasis, vindt geen bevestiging in de in het dossier aanwezige medische informatie. In het rapport van 18 februari 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een inzichtelijke wijze uiteengezet dat appellant vanwege de psoriasis beperkt is te achten voor vuil/nat en ruw werk. Daarbij is opgemerkt dat het beter is dat geen gebruik wordt gemaakt van afsluitende kunststof handschoenen. Kortdurend is dit volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel mogelijk. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich daarbij onder meer gebaseerd op de informatie van de dermatoloog van 2 februari 2021 waarin is vermeld dat het dragen van plastic handschoenen de huid van appellant irriteert. In de FML heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze beperking toegelicht op het aspect huidbelasting die in de FML van 26 april 2022 is overgenomen.
4.3.2.
In beroep heeft appellant een aanvullende verklaring van de dermatoloog van 8 maart 2022 overgelegd. De dermatoloog heeft aanvullend gesteld dat het dragen van handschoenen (ongeacht stof) mogelijk door schuren irriterend kan werken en dat handen wassen/desinfecteren/of andere irritantia uitdrogend kunnen werken waardoor de psoriasis kan verslechteren. Los van de omstandigheid dat uit deze verklaring niet zonder meer volgt dat appellant in het geheel geen handschoenen kan dragen, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep navolgbaar gemotiveerd dat het langere tijd vochtig houden van de huid van de handen ongewenst is. Normaal af en toe handen wassen is dan geen probleem en ook het kortdurend dragen van kunststof handschoenen niet. Het vochtig worden van de hand onder afsluiting door een kunststof handschoen ontstaat pas na langer dragen van een dergelijke handschoen. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat niet valt in te zien hoe een handschoen schurend op de handen zou kunnen werken, omdat de handschoen juist dient om de hand te beschermen tegen het schuren. Deze motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt de Raad overtuigend voor. Aanvullend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 maart 2022 nog gemotiveerd dat bij vuil werk juist aangeraden wordt om stoffen/linnen handschoenen te dragen bij psoriasis. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat uit de informatie van de dermatoloog van 16 juni 2019 – die door de verzekeringsarts zoals blijkt uit het rapport van 18 juni 2020 bij de beoordeling is betrokken – is gebleken dat na een dertigtal behandelingen de klachten vrijwel volledig waren verbeterd. Ook komt dit beeld overeen met de informatie van de GZ-psycholoog van 26 november 2020 waarin is vermeld dat appellant in juli 2020 eindelijk goed was ingesteld op de medicatie voor zijn huidproblematiek, waardoor de schaamte een minder grote rol speelde en hij meer sociale contacten zocht. Dat met de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen op het aspect huidcontact onvoldoende rekening is gehouden met de psoriasisklachten van appellant wordt dan ook niet gevolgd. Dat de klachten na de datum in geding, 26 augustus 2020, weer zijn verergerd, doet aan het vorenstaande niet af. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de uitkomst van het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. Daarom ziet de Raad onvoldoende aanknopingspunten voor het inschakelen van een onafhankelijk deskundige. Dit verzoek wordt dan ook afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.1.
In het rapport van 2 juni 2023 zijn de door appellant betwiste functies nogmaals door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep beoordeeld. De functie van productiemedewerker (SBC-code 268040) is volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geschikt voor appellant omdat, los van de vraag of sprake is van werken met ruw karton, hij gebruik kan maken van katoenen handschoenen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft immers gesteld dat appellant dit soort handschoenen kan gebruiken. In een rapport van 21 juni 2023 is door de arbeidsdeskundig analist nog aangevuld dat het karton waarmee in deze functie wordt gewerkt niet ruw is maar zelfs glad en niet scherp. Ook is in het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 maart 2021 vermeld dat uit overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep is gebleken dat er ook desinfecterende gel bestaat voor mensen met een huidaandoening waarvan appellant gebruik kan maken. In samenhang bezien is met deze rapporten in hoger beroep afdoende gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker (papierwarenmaker, dozenmaker, kartonnagewerker) voor appellant geschikt moet worden geacht.
4.4.2.
De functie van medior soldering operator (SBC-code 111180) heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep laten vervallen omdat een persoon die niet op een basaal niveau Engels beheerst, het voor deze functie benodigde examen niet goed zou kunnen maken. Omdat met deze functie de mediane functie is komen te vervallen, is de berekening van de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op de overgebleven functies. De mate van arbeidsongeschiktheid is als gevolg daarvan vastgesteld op 45,47%, waarmee appellant per 26 augustus 2020 is ingedeeld in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 45 tot 55%. Dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het maatmaninkomen opnieuw had moeten indexeren, wordt niet gevolgd omdat, zoals het Uwv terecht heeft gesteld, de datum in geding niet is gewijzigd.
4.4.3.
Uit 4.4.1 en 4.4.2 volgt dat de arbeidskundige grondslag uiteindelijk in hoger beroep is voorzien van een afdoende motivering.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.4.2 volgt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in hoger beroep is gewijzigd van 42,44% naar 45,47%. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand zijn gebleven en behoudens de beslissingen over proceskosten en griffierecht. Het besluit van 25 juni 2020 zal worden herroepen. De Raad zal zelf voorzien de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 26 augustus 2020 vaststellen op 45,47% en bepalen dat appellant met ingang van die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
6. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van een hoger beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van
  • herroept het besluit van 25 juni 2020 en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 26 augustus 2020 vast op 45,47% en bepaalt dat appellant per 26 augustus 2020 recht heeft op een WGA-vervolguitkering naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 45-55% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1674,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van A.M. Geurtsen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 augustus 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) A.M. Geurtsen