In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen werkte als buitengewoon opsporingsambtenaar, heeft zich ziekgemeld met langdurige klachten aan zijn rechterduim. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat appellant niet meer geschikt was voor zijn laatste functie, maar dat hij wel in staat was om andere functies te vervullen. Het Uwv heeft op 21 oktober 2020 besloten om de WIA-uitkering te weigeren, wat appellant niet accepteerde en hiertegen bezwaar maakte. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij hoger beroep aantekende bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 6 juli 2023 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door een advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat zijn psychische klachten niet voldoende waren meegewogen, beoordeeld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de aan appellant voorgehouden functies in overeenstemming waren met zijn medische belastbaarheid. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. Appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven.