ECLI:NL:CRVB:2023:1616

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 augustus 2023
Publicatiedatum
21 augustus 2023
Zaaknummer
22/1960 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van terugvordering AOW-pensioen na eerdere uitspraak over gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 augustus 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van AOW-pensioen door de Sociale verzekeringsbank (Svb). De appellant had eerder in een uitspraak van 5 april 2022 gelijk gekregen, waarbij de Raad oordeelde dat de Svb niet aannemelijk had gemaakt dat de appellant in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2016 een gezamenlijke huishouding had gevoerd met een derde. Hierdoor had de appellant recht op AOW-pensioen voor een alleenstaande in die periode. Van 1 mei 2016 tot en met 30 november 2018 was er echter wel sprake van een gezamenlijke huishouding, wat leidde tot een recht op AOW-pensioen voor gehuwden. De Svb had in een besluit van 7 juni 2022 een bedrag van € 11.676,24 teruggevorderd van de appellant, wat de appellant aanvecht.

Uitspraak

22.1960 AOW-PV, 23/1463 AOW-PV, 23/2339 AOW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank van 7 juni 2022
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 8 augustus 2023
Zitting heeft: A.M. Overbeeke
Griffier: M. Ramanand
Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. van der Voorn.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond. Dat betekent dat u geen gelijk krijgt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Voor een uitgebreide weergave van de feiten verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 5 april 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:792. De Raad volstaat hier met het volgende.
2. In zijn uitspraak van 5 april 2022 heeft de Raad geoordeeld dat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in de periode van 1 april 2011 tot 1 mei 2016 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. Niet in geschil was dat appellant en X vanaf 1 mei 2016 een gezamenlijke huishouding voerden. Als gevolg hiervan heeft de Raad onder meer de herziening van het ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW-pensioen) van appellant naar de gehuwdennorm van 1 april 2011 tot 1 mei 2016 vernietigd. Dit betekent dat appellant over deze periode recht heeft behouden op een AOW-pensioen voor een alleenstaande. Van 1 mei 2016 tot en met 30 november 2018 was wel sprake van een gezamenlijke huishouding en bestond dus geen recht op een AOW-pensioen voor een alleenstaande, maar recht op een AOW-pensioen naar de norm voor een gehuwde. Van 1 mei 2016 tot en met 30 november 2018 heeft appellant dus teveel AOW-pensioen gekregen. Omdat een besluit tot terugvordering ondeelbaar is, heeft de Raad de terugvordering van € 33.384,14 in zijn geheel vernietigd en de Svb opgedragen om met inachtneming van zijn uitspraak een nieuw terugvorderingsbesluit te nemen.

22.1960 AOW

3. Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad heeft de Svb met een besluit van 7 juni 2022 (bestreden besluit) de over de periode van 1 mei 2016 tot en met 30 november 2018 gemaakte kosten van het AOW-pensioen tot een bedrag van € 11.676,24 van appellant teruggevorderd.
4. Appellant is het niet eens met de terugvordering, omdat de Svb volgens appellant geen enkel bewijs voor een gezamenlijke huishouding heeft geleverd. Deze beroepsgrond slaagt niet. De omvang van het voorliggende geschil is beperkt tot de vraag of de Svb een juiste uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 5 april 2022. De opdracht aan de Svb tot het opnieuw vaststellen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag betrof uitsluitend een nadere financiële uitwerking.
5. Appellant heeft verder aangevoerd dat hij door de Svb niet in de gelegenheid is gesteld om te worden gehoord. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Anders dan appellant meent, hoefde de Svb hem in dit geval niet opnieuw te horen. Als gevolg van de uitspraak van de Raad betrof het voor de Svb nog slechts een nadere financiële uitwerking, waarbij alleen nog de hoogte van de terugvordering opnieuw moest worden berekend (vanaf 1 mei 2016 in plaats van vanaf 1 april 2011). Dit heeft de Raad al eerder overwogen. [1]
6. Tegen (de hoogte van) de terugvordering heeft appellant verder geen zelfstandige gronden aangevoerd. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de hoogte van de terugvordering.
23/1463 AOW en 23/2339 AOW
7. Op 7 juni 2022 heeft de Svb verder de besluitvorming over de terugbetaling van € 33.384,14 van 28 april 2021, die gehandhaafd was bij besluit van 4 november 2021 (invorderingsbesluit, welk besluit appellant had aangevochten) ingetrokken en vastgesteld dat appellant de aangepaste terugvordering van € 11.676,24 inmiddels geheel heeft voldaan. De Svb heeft verder vastgesteld dat een teveel verrekend bedrag van € 1.412,68 nog aan appellant dient te worden terugbetaald.
7.1.
Er is geen grond om het invorderingsbesluit, dat door de Svb is ingetrokken, dan wel om het besluit van 7 juni 2022 op de voet van de artikelen 4:125 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht bij dit geding te betrekken, omdat niet gebleken is dat appellant daar nog belang bij heeft.
8. Het beroep slaagt dus niet.
9. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) M. Ramanand (getekend) A.M. Overbeeke

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 1 maart 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:436 (rechtsoverwegingen 5.1 tot en met 5.1.2).