ECLI:NL:CRVB:2023:1659

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 augustus 2023
Publicatiedatum
28 augustus 2023
Zaaknummer
21/2846 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid en de zorgvuldigheid van het medisch oordeel

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant, die voorheen als montagemedewerker werkte, heeft zich ziek gemeld met klachten aan zijn nek en schouders. Na een aanvraag voor een WIA-uitkering heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste functie en heeft hij een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het Uwv, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarbij zij de medische rapporten van het Uwv als zorgvuldig en volledig heeft beoordeeld.

In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt herhaald dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. De Raad heeft vastgesteld dat het medisch oordeel van het Uwv voldoende zorgvuldig en gemotiveerd is, en dat er geen aanleiding is om aan de juistheid van de medische beoordeling te twijfelen. De Raad heeft ook overwogen dat de rapporten van de behandelende artsen en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd zijn en dat er geen reden is om aan te nemen dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd, maar heeft het Uwv wel veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 3.766,50 bedragen. Tevens dient het Uwv het griffierecht van appellant te vergoeden. De uitspraak is gedaan door T. Dompeling, met O.N. Haafkes als griffier, en is openbaar uitgesproken op 24 augustus 2023.

Uitspraak

21/2846 WIA
Datum uitspraak: 24 augustus 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 juni 2021, 20/1224 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 5 december 2019 heeft het Uwv geweigerd appellant per 9 december 2019 een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 24 maart 2020 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. H.J. de Wit hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 juli 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Akdeniz, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 9 december 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als montagemedewerker voor 35,19 uur per week. Op 11 december 2017 heeft hij zich ziek gemeld met klachten van de nek en allebei de schouders. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 november 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd en vastgesteld dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rapporten van de artsen van het Uwv,
zorgvuldig tot stand zijn gekomen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling door de Uwv-artsen. Het Uwv is bekend met de lichamelijke en psychische klachten van appellant. In verband hiermee zijn verschillende beperkingen aangenomen in de rubrieken persoonlijk functioneren, sociaal functioneren aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en werktijden. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden om aan te nemen dat de (objectiveerbare) beperkingen zijn onderschat. In beroep heeft appellant rapporten van 4 augustus 2020 en
11 januari 2021 overgelegd van verzekeringsarts J.M. van der Toorn, medisch adviseur van Achmea Rechtsbijstand. Van der Toorn is op grond van dossierstudie – kort samengevat – tot de conclusie gekomen dat appellant gelet op de richtlijn ‘Klachten arm, schouder of nek’ (verdergaand) beperkt moet worden geacht ten aanzien van de items 5.2 (zitten tijdens het werk) 5.5 (geknield of gehurkt actief zijn), 5.6 (gebogen of getordeerd actief zijn) en 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gereageerd op de ingebrachte medische informatie en heeft vastgesteld dat er geen reden is om de door Van der Toorn genoemde extra beperkingen op te nemen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd en daarbij overwogen dat het louter verwijzen naar een (algemene) richtlijn onvoldoende is voor het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de selectie van de functies rekening heeft gehouden met de beperkingen die zijn aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gereageerd op de gronden ten aanzien van de geschiktheid van de geduide functies en heeft deze per functie besproken. De rechtbank heeft de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd, omdat ook deze geen tegenstrijdigheden bevat en de daarin getrokken conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. In hoger beroep heeft appellant zijn stelling herhaald dat hij geen benutbare mogelijkheden heeft als gevolg van ernstige psychische klachten en lichamelijke klachten, onder meer vanwege meerdere nekhernia's in combinatie met fybromyalgie. Appellant heeft daarmee in hoger beroep afstand genomen van de conclusies van de door hem in beroep ingeschakelde verzekeringsarts Van der Toorn, omdat de verzekeringsarts uitsluitend op basis van de stukken heeft gerapporteerd. Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat in de FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Appellant heeft gemotiveerd aangeven op welke aspecten van de FML er volgens hem onvoldoende rekening is gehouden met zijn klachten. Hij acht zich niet in staat om 8 uur per dag en 40 uur per week te werken. Vanwege de pijnklachten en slapeloosheid, heeft appellant een recuperatiebehoefte. Hij komt de dag niet door als hij zich ook moet inspannen. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij 2 uur lichte werkzaamheden kan verrichten, vervolgens een uur dient te rusten en vervolgens nog maximaal 2 uur lichte werkzaamheden kan verrichten. Appellant is ook van mening dat het onderzoek door het Uwv onjuist en onzorgvuldig is geweest omdat dit niet is verricht door een geregistreerd verzekeringsarts. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Hij lijdt al jarenlang aan ernstige psychiatrische klachten maar hij heeft moeite deze klachten te uiten. De signalen zijn niet goed opgepakt door de medische sector en uiteindelijk heeft het hem doen bewegen in oktober 2022 van een balkon af te springen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491, heeft neergelegd, geldt voor de situaties zoals deze, waarin de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en waarin in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts, als uitgangspunt dat in de bezwaarfase een betrokkene tijdens een spreekuurcontact door een verzekeringsarts bezwaar en beroep wordt onderzocht. Appellant is zowel in de primaire fase als in bezwaar niet onderzocht door een geregistreerde verzekeringsarts zonder dat dit afdoende is gemotiveerd.
4.5.
Op 29 november 2022 heeft appellant alsnog het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat een adequaat lichamelijk onderzoek, waarbij gekeken wordt naar de medische situatie op datum in geding, niet mogelijk is omdat appellant op 14 oktober 2022 van een balkon is gesprongen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 november 2022 gemotiveerd dat hij in de bezwaarfase heeft overwogen dat de technische onderzoeken door de medisch specialist niet tijdens het spreekuur, met de hem ter beschikking staande middelen, overgedaan of benaderd konden worden. Daarom is volstaan met het opvragen van specialistische informatie bij de behandelende neuroloog, dr. A.E. Boon. De neuroloog heeft vervolgens in een rapport van 3 maart 2020 antwoorden gegeven op alle nog openstaande vragen zodat een zorgvuldig oordeel aangaande de belastbaarheid kon worden gegeven voor de datum in geding. Bij het spreekuur van 29 november 2022 heeft appellant aangegeven dat de spanningen als gevolg van de WIA-procedure alleen maar oplopen en dat zijn psychische situatie nadien verslechterd is.
4.6.
Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep uitgevoerde onderzoek is voldoende zorgvuldig en volledig geweest, waarbij alle medische informatie is meegenomen en afgewogen. Daartoe wordt overwogen dat de behandelende neuroloog
dr. Boon in het rapport van 3 maart 2020 antwoord heeft gegeven op de volgende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde vragen:
1. Wat waren de bevindingen bij uw onderzoeken c.q. de onderzoeken van de collega-specialisten waar u de regie over heeft?
2. Tot welke behandeladviezen heeft dat geleid en wat waren de resultaten van die
behandelingen?
3. Welke diagnoses zijn gesteld?
4. Wat waren uw adviezen aan cliënt met betrekking tot
activiteiten/bewegingsadviezen/behandelmogelijkheden?
De Raad volgt de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn conclusie dat het aanvullend opnieuw verrichten van lichamelijk onderzoek naast de medisch specialistische informatie geen meerwaarde had in het kader van een zorgvuldige verzekeringsgeneeskundige heroverweging.
4.7.
Met het in hoger beroep ingebrachte rapport en de rapporten van 12 maart 2020,
23 oktober 2020, 4 mei 2021 en 29 november 2022 is op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen aanleiding is voor meer of zwaardere beperkingen dan in de FML van 15 november 2019 zijn opgenomen. Ook de door appellant ingeschakelde deskundige zag geen aanleiding om aan te nemen dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft zijn standpunt op dit punt niet nader onderbouwd. De Raad heeft geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de door appellant subsidiair bepleite verdergaande beperkingen uitvoerig besproken en geoordeeld dat hiervoor onvoldoende aanknopingspunten waren. De Raad kan zich ook op dit punt verenigen met het oordeel van de rechtbank. Het in hoger beroep ingezonden rapport van 30 december 2022 van A. Neuts, fellow orthopedie ziet niet op de datum in geding, te weten 9 december 2019. Voorts is ook uit het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 november 2022 geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat de huidige psychische klachten van appellant ook al ten tijde van de datum in geding voor een belangrijke mate bij appellant aanwezig waren. Appellant heeft dat standpunt ook niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt. Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

4.9.
Uit 4.4 volgt dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid, zodat dit besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In hoger beroep heeft het Uwv dit gebrek aan het bestreden besluit alsnog hersteld en uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
9 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Dat leidt ertoe dat de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.674,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 837,-) en € 2.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, een 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 november 2022, waarde per punt € 837). De proceskostenvergoeding bedraagt in totaal een bedrag van
€ 3.766,5‬0. Het Uwv dient het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,5‬0;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van O.N. Haafkes als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2023.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) O.N. Haafkes

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.