Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
SamenvattingHet gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellant per 9 december 2019 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.
Inleiding
11 januari 2021 overgelegd van verzekeringsarts J.M. van der Toorn, medisch adviseur van Achmea Rechtsbijstand. Van der Toorn is op grond van dossierstudie – kort samengevat – tot de conclusie gekomen dat appellant gelet op de richtlijn ‘Klachten arm, schouder of nek’ (verdergaand) beperkt moet worden geacht ten aanzien van de items 5.2 (zitten tijdens het werk) 5.5 (geknield of gehurkt actief zijn), 5.6 (gebogen of getordeerd actief zijn) en 5.8 (het hoofd in een bepaalde stand houden). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd gereageerd op de ingebrachte medische informatie en heeft vastgesteld dat er geen reden is om de door Van der Toorn genoemde extra beperkingen op te nemen. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep hierin gevolgd en daarbij overwogen dat het louter verwijzen naar een (algemene) richtlijn onvoldoende is voor het aannemen van beperkingen. De rechtbank heeft verder overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep bij de selectie van de functies rekening heeft gehouden met de beperkingen die zijn aangenomen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft gereageerd op de gronden ten aanzien van de geschiktheid van de geduide functies en heeft deze per functie besproken. De rechtbank heeft de reactie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep gevolgd, omdat ook deze geen tegenstrijdigheden bevat en de daarin getrokken conclusies logisch voortvloeien uit de onderzoeksbevindingen.
Het oordeel van de Raad
dr. Boon in het rapport van 3 maart 2020 antwoord heeft gegeven op de volgende door de verzekeringsarts bezwaar en beroep gestelde vragen:
23 oktober 2020, 4 mei 2021 en 29 november 2022 is op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden en dat er geen aanleiding is voor meer of zwaardere beperkingen dan in de FML van 15 november 2019 zijn opgenomen. Ook de door appellant ingeschakelde deskundige zag geen aanleiding om aan te nemen dat appellant geen benutbare mogelijkheden heeft. Appellant heeft zijn standpunt op dit punt niet nader onderbouwd. De Raad heeft geen aanleiding om hierover anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de door appellant subsidiair bepleite verdergaande beperkingen uitvoerig besproken en geoordeeld dat hiervoor onvoldoende aanknopingspunten waren. De Raad kan zich ook op dit punt verenigen met het oordeel van de rechtbank. Het in hoger beroep ingezonden rapport van 30 december 2022 van A. Neuts, fellow orthopedie ziet niet op de datum in geding, te weten 9 december 2019. Voorts is ook uit het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 29 november 2022 geen aanknopingspunt te vinden voor het standpunt dat de huidige psychische klachten van appellant ook al ten tijde van de datum in geding voor een belangrijke mate bij appellant aanwezig waren. Appellant heeft dat standpunt ook niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt. Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige.
Conclusie en gevolgen
9 december 2019 heeft vastgesteld op minder dan 35%. Aannemelijk is dat appellant hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Dat leidt ertoe dat de schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt gepasseerd. Het hoger beroep van appellant slaagt niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, met verbetering van gronden.
€ 3.766,50. Het Uwv dient het door appellant betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.
BESLISSING
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.