ECLI:NL:CRVB:2023:1736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
21/1051 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herhaalde aanvraag om WIA-uitkering; beoordeling van arbeidsongeschiktheid en nieuwe feiten

In deze zaak gaat het om een herhaalde aanvraag van appellant voor een WIA-uitkering, die door het Uwv is afgewezen op basis van het ontbreken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. Appellant, die sinds 2011 arbeidsongeschikt is door een hartstilstand en reanimatie, heeft in 2014 een WIA-uitkering aangevraagd, maar deze werd geweigerd omdat hij op dat moment minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. In de jaren daarna heeft appellant verschillende keren zijn arbeidsongeschiktheid gemeld, maar het Uwv heeft telkens vastgesteld dat er geen aanleiding was om de eerdere besluiten te herzien. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten zijn die de eerdere afwijzing van de WIA-aanvraag rechtvaardigen. De Raad heeft de eerdere oordelen van het Uwv bevestigd, waarbij is opgemerkt dat de medische situatie van appellant in 2014 niet substantieel anders was dan eerder vastgesteld. De Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen, omdat de medische rapporten geen nieuwe inzichten boden die de eerdere besluiten konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en appellant krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

21/1051 WIA
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 26 februari 2021, 19/3827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G. Grijs, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 oktober 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Grijs. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.L.J. Weltevrede.
Het onderzoek in de zaak is ter zitting geschorst omdat ter zitting is afgesproken dat het Uwv intern nader overleg zal plegen. Appellant heeft hierna stukken ingediend. Het Uwv heeft een reactie ingediend.
Met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb is gesloten.
OVERWEGINGEN

Wat aan de zaak vooraf is gegaan

Beoordeling per 28 april 2014 (einde wachttijd)
1.1.
Appellant is op 29 april 2011 door klachten als gevolg van een hartstilstand en reanimatie uitgevallen voor zijn werkzaamheden als vrachtwagenchauffeur. In het kader van zijn aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is hij op 13 mei 2013 onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Omdat het Uwv de re-integratie-inspanningen van de werkgever onvoldoende achtte is appellant op 31 maart 2014 opnieuw op het spreekuur van deze arts onderzocht. De arts heeft in een rapport van 9 april 2014 vermeld dat de medische situatie vrijwel gelijk is aan de situatie op 13 mei 2013. Appellant is onder meer beperkt voor stress. Het Uwv heeft bij besluit van 29 april 2014 geweigerd om appellant een WIA-uitkering met ingang van 28 april 2014 toe te kennen omdat hij op deze datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
Melding toename arbeidsongeschiktheid per 2 april 2015
1.2.
Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving op 2 april 2015 uitgevallen met psychische en lichamelijke klachten. Een verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de ziekmelding geconcludeerd dat appellant voldoende belastbaar was om in het eerder aangepaste werk te functioneren.
Melding toename arbeidsongeschiktheid per 20 augustus 2015
1.3.
Appellant heeft zich met ingang van 20 augustus 2015 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In het kader van deze melding is hij op 12 oktober 2015 onderzocht op het spreekuur van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant toegenomen beperkt geacht door dezelfde ziekteoorzaak omdat uit een neuropsychologisch onderzoek (NPO) van 20 augustus 2015 naar voren is gekomen dat hij gestoorde prestaties heeft wat betreft de gerichte aandacht, verwerkingssnelheid en conceptshifting. Volgens de arts zijn deze beperkingen nog niet duurzaam omdat hartrevalidatie ervoor kan zorgen dat de algehele conditie verbetert waardoor mogelijk ook de stemmingsklachten zullen afnemen. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens aan de hand van wat appellant kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat appellant 49,81% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft appellant bij besluit van 3 november 2015 met ingang van 20 augustus 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend die loopt tot en met 27 juni 2017.
1.4.
In bezwaar tegen dit besluit heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep andere functies kunnen selecteren waardoor de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant 25,33% werd. Het Uwv heeft daarom in een besluit van 29 april 2016 bepaald dat appellant met ingang van 20 augustus 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft hierna bij besluit van 6 maart 2017 vastgesteld dat appellant na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering op 27 juni 2017 geen uitkering krijgt toegekend.
Latere melding toename arbeidsongeschiktheid leidt tot IVA vanaf 30 november 2016
1.5.
Appellant heeft zich met ingang van 20 maart 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. In het kader van deze melding is hij onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts die in een rapport van 25 april 2017 heeft vermeld dat uit de door appellant meegebrachte medische rapporten, waaronder een rapport van Rijndam Arbeidsrevalidatie van 30 november 2016, en de tijdens het spreekuur verkregen gegevens volgt dat er geen verandering is in de situatie van appellant. De belastbaarheid blijft daarom ongewijzigd. Het Uwv heeft bij besluit van 9 mei 2017 vastgesteld dat de arbeidsongeschiktheid van appellant niet is gewijzigd en hij geen recht heeft op een WIA-uitkering na afloop van de loongerelateerde WGA-uitkering op 28 juni 2017.
1.6.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep aanleiding gezien om de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen. Volgens de verzekeringsarts volgt uit de conclusies van een
NPO-onderzoek van 3 oktober 2016 een achteruitgang in geheugentaken, de fonologische fluency en de planning en met name slechtere prestaties in het geheugendomein. Uit anamnese, hetero-anamnese en neuropsychologisch onderzoek blijkt ook dat het zelfstandig functioneren is afgenomen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep gaat uit van toegenomen cognitieve beperkingen vanaf de datum van het rapport van Rijndam van 30 november 2016, waarin is vermeld dat uit cognitieve testen naar voren komt dat appellant een fors verlaagd tempo van informatieverwerking heeft en ook de volgehouden aandacht fors gestoord is. Verbetering van de belastbaarheid is volgens de arts nauwelijks te verwachten. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in een rapport van 8 december 2017 te kennen gegeven dat met de gewijzigde FML per datum30 november 2016 onvoldoende functies zijn te selecteren en dat appellant daardoor 100% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft bij besluit van 15 december 2017 het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 mei 2017 gegrond verklaard en appellant met ingang van 30 november 2016 een IVA-uitkering toegekend.
Wijziging in beroep tegen het besluit van 29 april 2016, IVA vanaf 20 augustus 2015
1.7.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hangende het hoger beroep in de procedure tegen het besluit van 29 april 2016 te kennen gegeven dat de FML die geldt met ingang van 30 november 2016 ook van toepassing moet worden geacht vanaf 20 augustus 2015, de datum van het eerdere NPO, omdat er onvoldoende argumenten zijn om aan te nemen dat de belastbaarheid op deze eerdere datum anders is en appellant hierbij het voordeel van de twijfel moet krijgen. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft per 20 augustus 2015 geen resterende verdiencapaciteit kunnen vaststellen.
1.8.
Bij beslissing op bezwaar van 9 april 2018 heeft het Uwv de beslissing op bezwaar van 29 april 2016 gewijzigd en het bezwaar tegen het besluit van 3 november 2015 opnieuw gegrond verklaard. Appellant heeft met ingang van 20 augustus 2015 recht op een
IVA-uitkering.

De huidige procedure

2.1.
Appellant heeft bij brieven van 1 oktober 2018 en 23 oktober 2018 het Uwv verzocht om het besluit van 29 april 2014 te heroverwegen en de beperkingen die zijn aangenomen voor de datum van 20 augustus 2015 ook te laten gelden voor de datum 28 april 2014.
2.2.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 oktober 2018 geweigerd om een herbeoordeling te verrichten en de ingangsdatum van de IVA-uitkering te vervroegen. Het Uwv blijft bij het besluit van 20 augustus 2018 (lees 29 april 2014).
2.3.
Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 28 juni 2019 vermeld dat het onderzoek van de
Uwv-arts dat ten grondslag ligt aan de beoordeling per einde wachttijd (datum 28 april 2014) een volledig normaal psychisch onderzoek vermeldt. Appellant achtte zichzelf in die tijd ook arbeidsgeschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep ziet daarom geen reden om de beperkingen per datum einde wachttijd te herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het wel aannemelijk dat de onderzoeksbevindingen bij het NPO van 20 augustus 2015 ook al in april 2015 aanwezig waren en heeft hierbij betrokken dat appellant zich vanuit de WW op 2 april 2015 heeft ziek gemeld omdat zijn psychische klachten waren verergerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht appellant daarom met ingang van de ziekmelding met ingang van 2 april 2015 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt.
2.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 12 juli 2019 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 31 oktober 2018 gegrond verklaard, aan hem met ingang van 2 april 2015 een IVA-uitkering toegekend en geweigerd om terug te komen van het besluit van 29 april 2014. Het Uwv heeft daarbij vastgesteld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dat de informatie van 20 augustus 2015 weliswaar een nieuw feit is ten aanzien van dit besluit, maar geen andere beoordeling oplevert. Daarbij is het aannemelijk dat de klachten die uit het onderzoek van 20 augustus 2015 blijken al op 2 april 2015 aanwezig zijn.

De uitspraak van de rechtbank

3. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden en het besluit van 29 april 2014 terecht op die grond niet heeft herzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk toegelicht dat het NPO van 20 augustus 2015 niet ziet op de datum van 29 april 2014 (lees 28 april 2014) en dat het aannemelijk is dat de psychische/cognitieve klachten niet constant aanwezig zijn geweest. De rechtbank heeft in wat appellant heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden om voorbij te gaan aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat het zorgvuldiger is om uit te gaan van de onderzoeksbevindingen rond einde wachttijd in 2014 dan van de bevindingen in 2020. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens de rechtbank in een aanvullend rapport van 4 december 2020 inzichtelijk gemotiveerd dat het door appellant in beroep overgelegde “actueel oordeel” van de bedrijfsarts van 27 maart 2013 niet zonder meer ziet op de datum in geding, zeker niet omdat de bedrijfsarts ook nog verbetering van de klachten verwachtte, en dat de richtlijn “niet-aangeboren hersenletsel en arbeidsparticipatie” algemeen van aard is en niet ziet op de specifieke medische situatie van appellant. Voor het benoemen van een onafhankelijk deskundige heeft de rechtbank geen aanleiding gezien.

Standpunten van partijen

4.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn medische klachten door het Uwv zijn onderschat en dat hij meer beperkt is dan het Uwv heeft aangenomen. Zijn cognitieve klachten zijn veroorzaakt door de hartstilstand waardoor hij reanimatie nodig had. Appellant heeft aangevoerd dat het actueel oordeel van de bedrijfsarts van 27 maart 2013 en de brief van de revalidatiearts van Rijndam Revalidatie van 21 februari 2020 onvoldoende zijn meegewogen door de rechtbank. Daarbij is niet nagegaan of de richtlijn “niet-aangeboren hersenletsel en arbeidsparticipatie” van toepassing is op hem op de datum per einde wachttijd. Volgens appellant heeft hij de nodige medische stukken ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat zijn beperkingen al per einde wachttijd in 2014 aanwezig waren. Appellant heeft verzocht om een deskundige te benoemen. Ter zitting is door appellant naar voren gebracht dat het belang bij het krijgen van IVA met ingang van 28 april 2014 is gelegen in het doorlopen van de pensioenopbouw. De werkgever regelt het doorlopen van de pensioenopbouw indien een IVA-uitkering wordt toegekend per datum einde wachttijd.
4.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Namens het Uwv is ter zitting naar voren gebracht dat wanneer appellant stukken over het pensioen indient, in intern overleg kan worden bezien of maatwerk mogelijk is.
4.3.
Appellant heeft vervolgens stukken van het pensioenfonds ingediend. Het Uwv heeft in een reactie van 9 november 2022 laten weten begrip te hebben voor het financiële belang van appellant, maar daarin geen aanleiding te zien om van standpunt te veranderen en alsnog terug te komen van het besluit van 29 april 2014. Het Uwv heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevraagd om nogmaals de stukken te bestuderen. Deze arts heeft in een rapport van 7 november 2022 geconcludeerd dat er geen aanleiding is voor een andere conclusie.

Het oordeel van de Raad

5.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moet vermelden. Als het Uwv de aanvraag afwijst omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn, dan moet de bestuursrechter volgens vaste rechtspraak beoordelen of het Uwv zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op dat standpunt heeft gesteld. Als dat het geval is, kan de bestuursrechter toch aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
In de uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) is ook overwogen dat het uitgangspunt is dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is om een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen, ook als de rechtzoekende aan de herhaalde aanvraag geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om, als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn, met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de herhaalde aanvraag af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit.
5.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden ingebracht. Een medisch rapport op zich is niet aan te merken als een nieuw feit als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, maar uit een medisch rapport kan de aanwezigheid van een nieuw feit blijken (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 22 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1806).
5.3.
In deze zaak heeft het Uwv geoordeeld dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn op grond waarvan teruggekomen kan worden van het besluit van 29 april 2014. Het Uwv heeft in wat appellant heeft aangevoerd echter wel reden gezien om het verzoek om terug te komen van het besluit van 29 april 2014 inhoudelijk te beoordelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 28 juni 2019 retrospectief geoordeeld dat de toegenomen beperkingen die achteraf alsnog per 20 augustus 2015 zijn aangenomen, ook aangenomen kunnen worden per 2 april 2015 omdat appellant zich toen voor het eerst met psychische klachten ziek heeft gemeld. De arts heeft op basis van het verslag van het onderzoek in het rapport van de Uwv-arts van 9 april 2014 gemotiveerd dat er geen reden is om al per 28 april 2014 cognitieve beperkingen aanwezig te achten en heeft
in verschillende rapporten naar voren gebracht dat in het laatste NPO-rapport is te lezen dat appellant door de hartstilstand ook angst- en stemmingsklachten, slaapproblemen en passieve coping heeft en het aannemelijk is dat afwijkingen bij neuropsychologisch onderzoek veroorzaakt zijn door de toename van de psychische klachten.
5.4.
De Raad heeft geen reden voor twijfel hieraan. Weliswaar hebben artsen van het Uwv zich lang op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding was voor het aannemen van meer beperkingen en heeft het Uwv pas vanaf november 2017 aanleiding gezien om meer beperkingen aan te nemen voor achtereenvolgens de data 30 november 2016, 20 augustus 2015 en uiteindelijk 2 april 2015. Er zijn echter geen aanwijzingen dat appellant reeds per datum 28 april 2014 meer cognitieve klachten had dan toen is aangenomen. De arts van het Uwv heeft in het rapport van 9 april 2014 vermeld bij het psychisch onderzoek op het spreekuur geen aanwijzingen waren voor stoornissen op het gebied van aandacht, concentratie en geheugen. Het Uwv heeft er daarbij de aandacht op gevestigd dat appellant toen nog graag weer aan het werk wilde gaan. In het rapport van de verzekeringsarts van 12 mei 2015 is bij de anamnese weergegeven dat appellant tijdens het spreekuur meldde dat de psychische klachten erger waren geworden en dat hij hierdoor de weg kwijt was. In het rapport van de verzekeringsarts van 25 april 2017 is vermeld dat de vriendin van appellant naar voren heeft gebracht dat zijn geheugen en concentratie achteruit zijn gegaan.
5.5.
Verder heeft de rechtbank terecht verwezen naar het rapport van 4 december 2020 waarin de verzekeringsarts bezwaar en beroep in reactie op het door appellant ingebrachte rapport van de bedrijfsarts van 27 maart 2013 te kennen heeft gegeven dat de door de bedrijfsarts aangegeven beperkingen niets zeggen over de beperkingen per einde wachttijd 28 april 2014. Uit de brief van de revalidatiearts van 21 februari 2020 is niet af te leiden dat de verzekeringsarts bij zijn onderzoek op 31 maart 2014, neergelegd in het rapport van 9 april 2014, een onjuist beeld geeft van de cognitieve beperkingen van appellant in die periode. De revalidatiearts heeft weliswaar in deze brief vermeld dat het zeer aannemelijk is dat de cognitieve klachten er al waren op basis van de reanimatie in 2011, maar heeft ook vermeld dat het eerste contact van zijn zijde met appellant heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2015 en dat een (nieuw) NPO moeilijk kan worden ingezet als een middel om dit te ondersteunen omdat dit een weergave is van het op dat moment actuele cognitieve functioneren.
5.6.
De conclusie is dat er geen redenen zijn om te oordelen dat de situatie zoals deze in het NPO van 20 augustus 2015 is beschreven, ook ziet op de datum 28 april 2014. De Raad heeft ook geen reden voor twijfel hieraan, zodat er geen aanleiding is voor het benoemen van een deskundige.
6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
7. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend). E. Dijt
(getekend) S. Pouw