ECLI:NL:CRVB:2023:1740

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/3101 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WGA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WGA-uitkering per 1 juni 2021 te beëindigen. De Raad oordeelt dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante terecht is vastgesteld op minder dan 35%. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar na een herbeoordeling door een verzekeringsarts werd geconcludeerd dat zij niet meer voldeed aan het criterium 'geen benutbare mogelijkheden'. De verzekeringsarts stelde vast dat appellante in staat was om fysiek niet te zware werkzaamheden te verrichten, wat leidde tot de conclusie dat haar arbeidsongeschiktheid op 0% werd vastgesteld. Het Uwv heeft vervolgens besloten dat appellante geen recht meer had op een WIA-uitkering.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het medisch oordeel zorgvuldig was. In hoger beroep heeft appellante herhaald wat zij eerder had aangevoerd, maar de Raad oordeelt dat zij niet met nieuwe medische informatie is gekomen die de eerdere beoordelingen zou ondermijnen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante op een zorgvuldige manier hebben beoordeeld, waarbij zij ook informatie van behandelend artsen hebben betrokken. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.3101 WIA

Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 augustus 2022, 22/2002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L.A.M. van Os, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2023. Appellante is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante werkte van 1 mei 2008 tot 9 november 2013 als reisadviseur. Aansluitend op
de uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) heeft appellante tot 5 februari 2014 ziekengeld ontvangen en daarna een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 16 juni 2014 heeft zij zich vanuit de WW ziek gemeld.
1.2.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 3 oktober 2016 een loongerelateerde
WGAuitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Deze uitkering is per 4 december 2016 omgezet in een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
In verband met een herbeoordeling heeft appellante op 29 januari 2021 het spreekuur
bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft in zijn rapport van 15 maart 2021 vastgesteld dat appellante niet (meer) voldoet aan het criterium ‘geen benutbare mogelijkheden’ (GBM) omdat geen sprake is van een ernstige psychiatrische stoornis waarvoor een (noodzaak tot) intensieve therapie, gedurende meerdere dagen per week, nodig is. Volgens deze arts is appellante aangewezen op fysiek niet te zware werkzaamheden, waarbij het werk op een structurele manier moet worden aangeboden. 's Nachts werken moet vermeden worden. De belastbaarheid van appellante heeft hij neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 maart 2021.
1.4.
Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie
functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0,00%.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 31 maart 2021 vastgesteld dat appellante met ingang
van 1 juni 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.6.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2022
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan dit besluit liggen ten grondslag rapporten van 15 februari 2022 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 1 maart 2022 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zich verenigd met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband met de belasting op zware voorwerpen tillen (4.13.2) één van de eerder geselecteerde functies laten vervallen. Verder heeft hij een arbeidsdeskundige onderbouwing gegeven bij de andere geselecteerde functies. Hij heeft berekend dat de mate van arbeidsongeschiktheid 0,00% blijft.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het medisch oordeel
zorgvuldig geweest.
2.2.
Uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat zij op de hoogte waren van de door appellante gestelde psychische en fysieke klachten. Bij de opstelling van de FML van 15 maart 2021 is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. Appellante heeft geen informatie overgelegd die de rechtbank heeft laten twijfelen aan de belastbaarheid die de verzekeringsartsen hebben aangenomen. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om een deskundige te benoemen.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, heeft de rechtbank
geen grond gezien voor het oordeel dat de geselecteerde functies niet voor appellante geschikt zijn. Daarvoor heeft de rechtbank verwezen naar het Resultaat functiebeoordeling en het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 1 maart 2022. Daarin is inzichtelijk gemotiveerd dat, uitgaande van de vastgestelde beperkingen, appellante de werkzaamheden kan verrichten die verbonden zijn aan deze functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep verwezen naar wat zij in bezwaar en beroep heeft aangevoerd. Verder heeft de rechtbank ten onrechte de stellingen van het Uwv en de verzekeringsartsen voor juist gehouden. Omdat de rechtbank niet beroepsmatig medisch deskundig is, is het oordeel van de rechtbank over de medische aspecten ten onrechte beperkt tot slechts een algemene beoordeling van zorgvuldig handelen en het naleven van protocollen. Een inhoudelijke medische beoordeling ontbreekt en dat is extra wrang nu de rechtbank ook uit het oog verliest dat de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundigen in deze niet onpartijdig optreden.
3.2.
Het Uwv heeft een bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juni 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-uitkering van appellante per die datum heeft beëindigd.
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is deels een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt niet nader
onderbouwd. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag
gelegde overwegingen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.3.
Verzekeringsartsen zijn bij uitstek aangewezen om de belastbaarheid te beoordelen en vast te stellen. Bij hun beoordelingen hebben zij, naast de tijdens het spreekuur van appellante verkregen informatie, de informatie van de behandelend artsen kenbaar betrokken. Dat geen sprake is geweest van een objectieve beoordeling van de medische situatie van appellante is niet gebleken.
4.4.
De primaire verzekeringsarts heeft appellante op spreekuur gezien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante telefonisch gesproken en informatie van GGZ-Breburg van 20 juni 2021 en 7 september 2021 in ogenschouw genomen. Hij heeft uitgebreid gemotiveerd dat geen sprake (meer) is van een GBM-situatie. Verder heeft hij nogmaals de klachten van appellante in ogenschouw genomen, gemotiveerd dat en waarom hij de door de primaire arts gestelde beperkingen – zoals neergelegd in de FML van 15 maart 2021 – heeft gevolgd en uiteengezet waarom er geen urenrestrictie is geïndiceerd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de signaleringen van de in bezwaar geselecteerde functies gemotiveerd en deugdelijk toegelicht.
4.5.
Appellante heeft in hoger beroep niet concreet aangevoerd en ook niet met nieuwe medische informatie onderbouwd dat en waarom de door de verzekeringsartsen aangenomen beperkingen, onjuist zijn.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
4.7.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen, in tegenwoordigheid van A.L.K. Dagmar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) A.L.K. Dagmar