ECLI:NL:CRVB:2023:1744
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA
In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 november 2020, vastgesteld op 46,94% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen als helpdeskmedewerker werkte, heeft zich op 10 juli 2017 ziekgemeld met bekken- en rugklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv haar een WGA-vervolguitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld.
De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 augustus 2023, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische beperkingen. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen aanleiding is om de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid te wijzigen.
De Raad benadrukt dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn gepresenteerd die de eerdere beoordelingen zouden ondermijnen. De conclusie is dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de beslissing van het Uwv in stand blijft, zonder vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.