ECLI:NL:CRVB:2023:1744

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
13 september 2023
Zaaknummer
22/2542 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 november 2020, vastgesteld op 46,94% door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die voorheen als helpdeskmedewerker werkte, heeft zich op 10 juli 2017 ziekgemeld met bekken- en rugklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv haar een WGA-vervolguitkering toegekend. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarna zij hoger beroep heeft ingesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 2 augustus 2023, waarbij appellante niet aanwezig was, maar het Uwv vertegenwoordigd was door een advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellante in hoger beroep beoordeeld, waarbij zij aanvoerde dat het Uwv onvoldoende rekening had gehouden met haar medische beperkingen. De Raad oordeelt dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid correct heeft vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt vast dat er geen aanleiding is om de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid te wijzigen.

De Raad benadrukt dat de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante en dat er geen nieuwe medische gegevens zijn gepresenteerd die de eerdere beoordelingen zouden ondermijnen. De conclusie is dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de beslissing van het Uwv in stand blijft, zonder vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierechten.

Uitspraak

22/2542 WIA
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 juni 2022, 21/5662 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 26 januari 2021 heeft het Uwv aan appellante met ingang van 27 november 2020 een WGA-vervolguitkering toegekend en daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 46,94%. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 26 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.W.E. Ros, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 augustus 2023. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 27 november 2020 heeft vastgesteld op 46,94%. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als helpdeskmedewerker voor 28 uur per week. Op 10 juli 2017 heeft zij zich ziekgemeld met bekken- en rugklachten. Nadat appellante een aanvraag om een WIA-uitkering had ingediend heeft het Uwv haar, na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek, per 12 september 2019 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. Bij besluit van 2 september 2020 heeft het Uwv deze uitkering per 27 november 2020 omgezet naar een WGA-vervolguitkering waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 38,47%. Op verzoek van appellante heeft een heronderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 januari 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante nog steeds niet geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 46,94%. Het Uwv heeft bij besluit van 26 januari 2021 de WGAvervolguitkering van appellante per 27 november 2020 gebaseerd op dit arbeidsongeschiktheidspercentage.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv voldoende zorgvuldig verricht. Het is gebaseerd op dossieronderzoek en een (oriënterend) psychologisch onderzoek tijdens een telefonisch consult. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, de bezwaargronden en de in het dossier aanwezige informatie van de behandelend sector (waaronder het Behandelplan van het Rughuis van 4 februari 2021) meegewogen en is aanwezig geweest bij de hoorzitting van 27 september 2021. Ook heeft de rechtbank geen aanleiding gezien om het medisch oordeel dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit onjuist te achten. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen volgt volgens de rechtbank dat rekening is gehouden met de door appellante genoemde klachten en dat op een inzichtelijke wijze is gemotiveerd dat de in de FML beschreven beperkingen voldoende zijn. Appellante heeft in beroep niet met medische gegevens aannemelijk gemaakt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld heeft gehad van haar gezondheidstoestand op de datum in geding, 27 november 2020, en meer beperkingen had moeten aannemen. Uit het gegeven dat aan appellante een invalidenkaart is verstrekt, volgt volgens de rechtbank ook niet dat de beperkingen onjuist zouden zijn vastgesteld. Bij de beoordeling of iemand voor een invalidenkaart in aanmerking komt, is sprake van een ander wettelijk toetsingskader dan bij de Wet WIA. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in dat kader een eigen verantwoordelijkheid bij de medische beoordeling. Daarbij heeft de rechtbank nog gewezen op de omstandigheid dat appellante beperkt is geacht op het aspect “lopen”. De geschiktheid van de geduide functies is volgens de rechtbank in het rapport van de arbeidsdeskundige, en het daarbij horende ‘Resultaat Functiebeoordeling’, voldoende toegelicht. Omdat de rechtbank niet is gebleken dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, heeft de rechtbank deze functies voor appellante geschikt geacht.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het in de FML opgenomen overzicht onvoldoende rekening houdt met haar daadwerkelijke beperkingen. Op meerdere onderdelen moeten volgens appellante zwaardere beperkingen worden opgenomen. Daarbij heeft appellante vermeld dat zij chronische pijnklachten ervaart door migraine, hernia’s in nek en onderrug, artrose, bekkeninstabiliteit, fibromyalgie en ontstekingen aan haar arm. Tevens is volgens appellante sprake van hoge leverwaarden en van psychische problemen. Uit het feit dat appellante een invalidenkaart heeft gekregen, moet volgens appellante worden afgeleid dat zij dusdanige beperkingen heeft dat zij niet ver (zelfstandig) kan lopen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit tot vaststelling van de arbeidsongeschiktheid op 46,94% in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante heeft in hoger beroep de gronden herhaald die ook al in beroep zijn aangevoerd en door de rechtbank zijn besproken. Het oordeel van de rechtbank dat geen twijfel bestaat over de juistheid van de in de FML vastgelegde beperkingen, wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep met de rapporten van 28 september 2021 en 13 april 2022 op een inzichtelijke en navolgbare wijze uiteen heeft gezet dat met de klachten aan het houdings- en bewegingsapparaat als gevolg van de bekkeninstabiliteit, de discopathie cervicaal, de afwijkingen op verschillende niveaus lumbaal, de fibromyalgie, de schouderklachten en de knieklachten uitdrukkelijk rekening is gehouden. Ook is rekening gehouden met de mentale kwetsbaarheid van appellante. Voor de verhoogde leverwaarden en de migraineaanvallen zijn geen aanwijzingen gevonden waaruit deze objectiveerbaar zouden zijn en tot specifieke medische beperkingen zouden leiden. Er blijkt niet dat appellante hier specifieke medicatie voor heeft of behandelingen voor volgt, bij bijvoorbeeld een neuroloog voor de migraine of een internist voor de leveraandoening. Appellante wordt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep al zeer fors beperkt geacht op fysieke inspanning en psychische stress. Dit zijn impliciet ook beperkingen die zouden worden aangenomen bij hoofdpijnklachten en leverfunctiestoornissen. Uit het vorenstaande volgt dat duidelijk rekening is gehouden met de klachten en beperkingen die appellante ervaart. Dat desondanks verdergaande beperkingen hadden moeten worden aangenomen heeft appellante ook in hoger beroep niet met nadere medische gegevens onderbouwd. Dit betekent dat moet worden uitgegaan van de juistheid van de belastbaarheid van appellante zoals is vastgesteld in de FML van 25 januari 2021.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 46,94% in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman