ECLI:NL:CRVB:2023:1751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
20/4020 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake weigering WIA-uitkering en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die zich op 22 oktober 2017 ziek meldde met rugklachten, fibromyalgie en psychische klachten, had eerder een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) ontvangen op 9 september 2019. Het Uwv concludeerde dat appellante met ingang van 20 oktober 2019 minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de weigering van de uitkering. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing in een eerdere uitspraak.

In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig was, omdat zij niet door een geregistreerde verzekeringsarts was gezien. Het Uwv heeft echter een aanvullend onderzoek uitgevoerd, waarbij appellante op 23 januari 2023 werd gezien door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze arts concludeerde dat er geen nieuwe medische feiten waren die de eerdere beoordeling in twijfel trokken. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende zorgvuldig had gehandeld en dat de FML van 9 september 2019 correct was vastgesteld.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit in stand bleef. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die in totaal € 3.766,50 bedroegen, inclusief het griffierecht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 14 september 2023.

Uitspraak

20.4020 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
13 november 2020, 20/606 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 14 september 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E.A.H. Verstraelen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft het Uwv een vraagstelling verzonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 januari 2023, deels door middel van (video)bellen. Appellante is verschenen, vergezeld door haar begeleider
[naam] en bijgestaan door mr. Verstraelen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.M.C.M. Levels.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2023 ingediend, waarop appellante heeft gereageerd. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als huishoudelijk medewerkster voor
17,93 uur per week. Op 22 oktober 2017 heeft appellante zich ziek gemeld met rugklachten, fibromyalgie en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 26 augustus 2019 het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 9 september 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 15,77%. Bij besluit van 24 september 2019 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 20 oktober 2019 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellante met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 februari 2020 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van 31 januari 2020 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 februari 2020 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante onjuist heeft ingeschat. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er onvoldoende aanknopingspunten bestaan om een onafhankelijk deskundige te benoemen. Appellante heeft volgens de rechtbank voldoende de mogelijkheid gekregen om het standpunt van de artsen van het Uwv te betwisten. Van deze gelegenheid heeft zij ook gebruik gemaakt door in bezwaar informatie in te zenden van haar behandelend artsen. Uitgaande van de juistheid van de FML, heeft de rechtbank geoordeeld dat de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geduide functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante herhaald dat het onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest, omdat zij niet is gezien op een spreekuur van een (geregistreerd) verzekeringsarts. Door het Uwv was aangekondigd dat geen verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de hoorzitting aanwezig zou zijn en om die reden heeft zij afgezien van een hoorzitting. Appellante heeft daarnaast herhaald dat het Uwv haar belastbaarheid onjuist heeft ingeschat en zich op het standpunt gesteld dat er aanleiding is om een onafhankelijk deskundige te benoemen.
3.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep, naar aanleiding naar het verhandelde ter zitting, appellante alsnog opgeroepen voor een spreekuur van een verzekeringsarts bezwaar en beroep. Dat spreekuur heeft op 23 januari 2023 plaatsgevonden. In het naar aanleiding daarvan opgestelde rapport van 16 februari 2023 is geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor wijziging van het medisch oordeel. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.3.
In reactie op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 februari 2023 heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep er ten onrechte aan voorbijgaat dat haar huidige fysieke en psychische klachten al ten tijde van de datum in geding aanwezig waren. Zij heeft verwezen naar het rapport van 12 januari 2023 van een arts in het kader van een nieuwe ziekmelding. Appellante heeft de Raad nogmaals verzocht om een deskundige te benoemen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van
artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
Zoals ter zitting afgesproken, heeft appellante alsnog het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep bezocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellante psychisch onderzocht en alle beschikbare medische informatie bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 16 februari 2023 toegelicht dat uit het onderzoek geen nieuwe medische feiten naar voren zijn gekomen die aanleiding geven om te concluderen dat de beperkingen in de FML van 9 september 2019 onjuist zijn vastgesteld.
4.3.
Het door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep uitgevoerde onderzoek, waarbij alle medische informatie is meegenomen en gewogen, is voldoende zorgvuldig geweest. Met het in hoger beroep ingebrachte rapport van 16 februari 2023 en de rapporten van 19 september 2019 en 31 januari 2020 is op inzichtelijke en navolgbare wijze onderbouwd dat er geen aanleiding is voor meer of zwaardere beperkingen dan in de FML van 9 september 2019 zijn opgenomen. Met betrekking tot de lichamelijke klachten van appellante heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat de klachten ten tijde van de datum in geding als gevolg van artrose van de wervelkolom en fibromyalgie hebben geleid tot de beperkingen zoals vastgesteld in de FML van 9 september 2019 en er geen medisch objectieve redenen zijn om verdergaande beperkingen op dat vlak aan te nemen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de door appellante ervaren psychische stressoren geen psychische problematiek in diagnostische zin hebben opgeleverd en niet is gebleken van tekenen van decompensatie op psychisch vlak. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft inzichtelijk gemotiveerd dat de toename van klachten mede is gebaseerd op een concreet voorval dat ruim na de hier in geding zijnde datum heeft plaatsgevonden en dat de stelling van appellante dat haar huidige situatie overeenkomstig zou zijn met haar situatie ten tijde van de datum in geding, niet in medisch objectieve zin is te onderbouwen. Anders dan appellante in haar reactie op het aanvullend rapport van 16 februari 2023 heeft gesteld, heeft de arts van het Uwv in het kader van de nieuwe ziekmelding in het rapport van 12 januari 2023 vermeld dat de huidige klachten van appellante nieuw zijn ten opzichte van de beoordeling in 2019 en de medische klachten die later zijn ontstaan een andere oorzaak hebben.
4.4.
Nu geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit, wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een deskundige.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde beperkingen, wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.6.
Het Uwv heeft appellante in hoger beroep naar aanleiding van de bespreking ter zitting alsnog uitgenodigd voor een spreekuur van een verzekeringsarts. Gelet hierop en gelet op wat hiervoor is overwogen, leidt dat tot de conclusie dat het bestreden besluit pas in hoger beroep zorgvuldig is onderbouwd en is voorzien van een deugdelijke motivering. Aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld, omdat ook als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan een besluit met gelijke uitkomst zou zijn genomen. Onder toepassing van
artikel 6:22 van de Awb zal de schending van de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb daarom worden gepasseerd en wordt het bestreden besluit in stand gelaten. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, zal worden bevestigd.
5. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. De kosten voor verleende rechtsbijstand worden begroot op
€ 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 2.092,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie). De totale proceskostenvergoeding bedraagt € 3.766,50. Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.766,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 september 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) E.X.R. Yi