ECLI:NL:CRVB:2023:1753

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 september 2023
Publicatiedatum
19 september 2023
Zaaknummer
22/1703 + 23/501 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. Appellant, die als gevangenisbewaarder werkzaam was, had zich op 22 oktober 2010 ziekgemeld en ontving een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van de Wet WIA. Na een herbeoordeling door het Uwv werd vastgesteld dat appellant met ingang van 10 augustus 2017 geen recht meer had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een nieuw besluit van het Uwv waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 36,38%. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit heeft gehandhaafd. De Raad heeft vastgesteld dat er geen medische argumenten zijn aangevoerd die de beoordeling van de deskundige in twijfel trekken. Tevens is geoordeeld dat de redelijke termijn in de procedure met twee jaar en twee maanden is overschreden, wat aanleiding gaf tot een schadevergoeding van € 2.500,- aan appellant. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,- en de Staat der Nederlanden tot betaling van € 418,50 voor de proceskosten gerelateerd aan het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 26 april 2022, 18/266 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 7 september 2023
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V. Dolderman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 28 november 2022 heeft het Uwv de Raad een nieuw besluit doen toekomen. Het beroep tegen dit besluit is geregistreerd onder nummer 22/502 WIA.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juni 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn opvolgend gemachtigde mr. B. van Dijk. Het Uwv is niet verschenen.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als gevangenisbewaarder voor 36 uur per week. Op 22 oktober 2010 heeft hij zich ziekgemeld met polsklachten na een val. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 10 februari 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 11 mei 2014 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd is gebleven.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 mei 2017. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft bij besluit van 9 juni 2017 vastgesteld dat appellant met ingang van 10 augustus 2017 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft reden gezien om de aangenomen beperkingen op enkele punten aan te passen en heeft dit vastgelegd in een FML van 31 oktober 2017. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% blijft.
1.3.
Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 juni 2017 in beroep alsnog gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 6 augustus 2018 vastgesteld op 36,38%. Dit is vastgelegd in een besluit van 5 juni 2018 (bestreden besluit 1). Het Uwv heeft dit besluit gebaseerd op de rapporten van 22 en 27 maart 2018 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en rapporten van 13 maart en 1 mei 2018 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen een beslissing op bezwaar van 22 november 2017 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanleiding is om de conclusies van de door haar ingeschakelde onafhankelijke deskundige, plastisch chirurg (niet praktiserend) M.Y. Bos (de deskundige) niet te volgen. De rechtbank heeft in aanmerking genomen dat de deskundige appellant heeft onderzocht en bij zijn onderzoek de beschikking had over alle in dit geding beschikbare gegevens, waaronder de rapporten van de verzekeringsartsen en het expertiserapport van plastisch chirurg Ter Linden. De deskundige heeft op zorgvuldige wijze een uitgebreid en zorgvuldig onderzoek ingesteld en daarvan de rechtbank op consistente en inzichtelijke wijze verslag gedaan. De rechtbank heeft geen grond gezien om te twijfelen aan het oordeel van de deskundige. Uitgaande van de bevindingen van de deskundige is de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid en de beperkingen van appellant ten tijde in geding juist heeft weergegeven in de FML van 31 oktober 2017. De rechtbank ziet geen aanleiding om een nader onderzoek te laten doen door een verzekeringsarts. Uitgaande van de juistheid van de (aangepaste) FML, moet appellant in staat worden geacht de geduide functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de opdracht voor een deskundigenonderzoek heeft gewijzigd in een opdracht aan plastisch chirurg Bos in plaats van aan revalidatiearts Emmelot. Partijen hebben niet de gelegenheid gekregen om hun mening te geven over de vraagstelling aan plastisch chirurg Bos en de persoon van deze deskundige. Volgens appellant heeft de rechtbank het rapport van plastisch chirurg Bos ten onrechte meegenomen in haar overwegingen. Subsidiair heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de deskundige onvoldoende rekening heeft gehouden met de pijnklachten van appellant en de daardoor ontstane cognitieve problemen. Voor zover dit niet medisch objectiveerbaar wordt geacht, wijst appellant op de pijnmedicatie die hij gebruikt. De geduide functies zijn volgens appellant ongeschikt vanwege te veel hand-, pols- en armgebruik. Tot slot heeft appellant op grond van artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verzocht om toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.2.
Het Uwv heeft op 28 november 2022 een gewijzigde beslissing op bezwaar
(bestreden besluit 2) genomen, waarbij met in achtneming van artikel 60, derde lid, van de Wet Wia (alsnog) is bepaald dat geen inkomenseis geldt gedurende 24 maanden vanaf 1 juni 2018 en de loonaanvullingsuitkering wordt voorgezet tot 1 juni 2020. Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 6:19 en artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het hoger beroep mede betrekking op het bestreden besluit 2. Nu bij dit besluit het bestreden besluit 1 niet is gehandhaafd komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking, dient het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond te worden verklaard en zal dit besluit worden vernietigd.
4.2.
Nu het nieuwe besluit niet geheel tegemoetkomt aan de bezwaren van appellant, dient het nieuwe besluit met overeenkomstige toepassing in hoger beroep van artikel 6:19 van de Awb in de procedure betrokken te worden en wordt het hoger beroep geacht mede te zijn gericht tegen het bestreden besluit 2.
4.3.
Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.4.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 1 juni 2020 heeft vastgesteld op 36,38%.
4.5.
Appellant heeft op de zitting bevestigd dat hij zijn beroep op artikel 60, derde lid, van de Wet WIA, gelet op het bestreden besluit 2, niet langer handhaaft. Deze beroepsgrond laat de Raad daarom onbesproken.
Medische beoordeling
4.6.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die hij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht de door haar benoemde deskundige gevolgd. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd. Appellant heeft in hoger beroep geen medisch inhoudelijk argumenten aangevoerd op grond waarvan het rapport van de deskundige niet bruikbaar zou zijn. De Raad heeft ook geen aanknopingspunten gevonden in het dossier voor twijfel aan de medische beoordeling van de deskundige.
4.7.
De pijnklachten van appellant worden vermeld in het rapport van de deskundige en er is geen aanleiding om te concluderen dat de deskundige in de afweging die ten grondslag ligt aan de conclusie, dat hij zich kan vinden in de FML van 31 oktober 2017, daarmee geen of onvoldoende rekening heeft gehouden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 31 oktober 2017 inzichtelijk toegelicht waarom hij, bij afwezigheid van ernstige cognitieve problematiek, geen aanleiding ziet voor het aannemen van beperkingen in persoonlijk functioneren. Een beperking op het item persoonlijk risico is aan de orde in de periodes dat appellant medicatie gebruikt. Om die reden is een beperking voor werken met gevaarlijke machines en voor het werk als beroepschauffeur in de FML opgenomen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 17 december 2019 inzichtelijk toegelicht dat het item 4.18 (lopen) van een toelichting (niet op een oneffen terrein) is voorzien om tegemoet te komen aan de angst van appellant om te vallen. Uit het voorgaande volgt dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de vastgestelde belastbaarheid van appellant.
Arbeidskundige beoordeling
4.8.
Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor hem niet geschikt zijn.
4.9.
Uit 4.6 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond moet worden verklaard.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.10.
De vraag of de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van appellant gedurende de gehele procesgang. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan
vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.11.
In deze zaak geldt dat vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het Uwv op 13 juli 2017 tot aan de uitspraak in hoger beroep (7 september 2023) ruim zes jaar is verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en twee maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan appellant zal daarom een schadevergoeding van € 2.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
Proceskosten
5.1.
De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.2.
Verder is er aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellant die betrekking hebben op het verzoek om schadevergoeding. Deze kosten worden begroot op
€ 418,50 (1 punt, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2018 gegrond en vernietigt dat besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 28 november 2022 ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.674,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 418,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 september 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) I. Gök

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.