ECLI:NL:CRVB:2023:1773

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
22/931 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing aanvraag terugbetalingsregels studiefinanciering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant had in 2021 een aanvraag ingediend om over te stappen naar de terugbetalingsregels van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) die vanaf 2018 gelden. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had deze aanvraag afgewezen, omdat deze te laat was ingediend. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, wat de appellant in hoger beroep aanvecht.

De Raad overweegt dat de wet een dwingend geformuleerde termijn stelt voor het indienen van een aanvraag om over te stappen naar andere terugbetalingsregels. De appellant had zijn aanvraag pas na de start van de aflosfase ingediend, wat volgens de wet niet is toegestaan. De Raad concludeert dat de door de appellant aangevoerde financiële gevolgen van de afwijzing van zijn aanvraag, zoals een hogere maandlast en de impact op het verkrijgen van een hypotheek, niet kunnen leiden tot een afwijking van de wettelijke termijn. De wetgever heeft deze gevolgen voorzien en bewust een termijn gesteld. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van wettelijke termijnen in het bestuursrecht en de gevolgen die dit kan hebben voor de rechten van debiteuren in het kader van studiefinanciering.

Uitspraak

22.931 WSF

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 16 februari 2022, 21/4226 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 13 september 2023
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. De minister heeft toestemming verleend de behandeling ter zitting achterwege te laten. De Raad heeft het onderzoek gesloten met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in de periode september 2013 tot medio 2018, in verband met het volgen van een wo-bacheloropleiding en (aansluitend) een wo-masteropleiding, studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen, onder meer in de vorm van een lening. De terugbetalingsperiode van de studieschuld is begonnen op 1 januari 2019. Met ingang van 1 januari 2021 is de aflosfase gestart.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2020 heeft de minister de maandelijkse betalingsverplichting voor het jaar 2021 vastgesteld op een bedrag van € 255,12. In dit besluit is vermeld dat een berekening naar draagkracht op basis van het inkomen van appellant niet tot een lager terug te betalen bedrag leidt en dat de resterende aflosfase 180 maanden (15 jaar) bedraagt.
1.3.
Bij brief van 13 november 2020 heeft de minister appellant geïnformeerd dat hij valt onder de vanaf 2012 geldende terugbetalingsregels en dat hij eenmalig kan overstappen naar de vanaf 2018 geldende terugbetalingsregels. Vermeld is dat onder de regels van 2018 het maandbedrag altijd lager is en de terugbetalingstermijn 35 jaar is. Verder is vermeld dat het verzoek om over te stappen moet worden gedaan voor aanvang van de aflosfase.
1.4.
Via een op 15 januari 2021 ondertekend formulier, door de minister ontvangen op 19 januari 2021, heeft appellant bij de minister een aanvraag ingediend om over te stappen naar de terugbetalingsregels vanaf 2018.
1.5.
Bij besluit van 30 maart 2021, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 17 september 2021 (bestreden besluit) heeft de minister de aanvraag afgewezen. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat de aanvraag te laat is ingediend. Volgens de wet moet de aanvraag zijn ingediend vóór het begin van de aflosfase en niet is gebleken dat appellant, gelet op zijn persoonlijke situatie, niet in staat is geweest om tijdig een aanvraag in te dienen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat appellant de aanvraag om toepassing van de nieuwe terugbetalingsregels gelet op het bepaalde in artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 te laat heeft ingediend en dat niet gebleken is dat het voor appellant onmogelijk was om de aanvraag tijdig in te dienen. De rechtbank is verder van oordeel dat het bestreden besluit geen onevenredige gevolgen voor appellant heeft. De formele wetgever heeft bewust een termijn gesteld voor het indienen van een aanvraag om toepassing van andere terugbetalingsregels. Financiële gevolgen zijn inherent als die termijn wordt overschreden. Dat is door de wetgever voorzien. Verder is niet gebleken dat appellant door het moeten terugbetalen van een hoger maandbedrag concrete problemen heeft of zal gaan hebben.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat een aflossingsduur van 15 jaar, in plaats van 35 jaar, aanzienlijke financiële gevolgen voor hem heeft. Bij een aflossingsduur van 35 jaar is de maandelijkse terugbetalingsverplichting namelijk veel lager dan bij een aflossingsduur van 15 jaar. Een hogere maandlast is voorts nadelig voor (de hoogte van) een te verkrijgen hypotheek.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het gevolg van een dwingend geformuleerde termijn als in artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 is dat de debiteur die (niet verschoonbaar) te laat een verzoek indient zijn rechten verspeelt, ook als dit nadelige financiële gevolgen heeft. Dit gevolg kan de wetgever bij het opstellen van de bepaling niet zijn ontgaan.
4.2.
Het gegeven dat door de verlenging van de terugbetalingstermijn de maandlasten dalen en dat (mede) daardoor het eenvoudiger kan worden om een (hogere) hypotheek te verkrijgen, is ook uitgebreid aan de orde geweest bij de totstandkoming van de Wet studievoorschot hoger onderwijs [1] , waarbij de vanaf 2018 geldende terugbetalingsregels zijn vastgesteld. De wetgever is zich derhalve bewust geweest van de verschillen tussen de beide terugbetalingsregimes.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat de door appellant gestelde omstandigheden zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever die ten grondslag ligt aan artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000. De door appellante gestelde financiële gevolgen van het bestreden besluit zijn door de wetgever bedoeld en voorzien. Voor afwijking van de wettelijke termijn van artikel 12.14, vijfde lid, van de Wsf 2000 bestaat in dit geval dan ook geen aanleiding.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok

Voetnoten

1.Zie onder meer Kamerstukken II, 2014/15, 34 035, nr. 3, p. 16-18; nr. 4, p. 20; nr. 13, p. 4, 29-30, 158-159.