ECLI:NL:CRVB:2023:1789

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
25 september 2023
Zaaknummer
21/4433 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vaststelling draagkracht voor studiefinanciering met betrekking tot jaren 2008 tot en met 2013

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 september 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die in het verleden studiefinanciering heeft ontvangen, verzocht op 21 april 2020 om de draagkracht voor de jaren 2008 tot en met 2013 vast te stellen. Dit verzoek werd afgewezen omdat het niet tijdig was ingediend. De Raad oordeelt dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap geen aanleiding had om de hardheidsclausule toe te passen, ondanks de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden. De Raad benadrukt dat het niet ontvangen van berichten van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) in het buitenland voor rekening van de appellant komt. De appellant had zijn buitenlandse adres niet doorgegeven, waardoor hij niet op de hoogte was van zijn terugbetalingsverplichtingen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de minister de aanvraag terecht had afgewezen, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad concludeert dat de te late aanvraag niet kan worden geaccepteerd, ook al zou deze materieel gezien tot een gunstig resultaat hebben geleid. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor tijdige aanvragen en de verantwoordelijkheid van de appellant om zijn adreswijzigingen door te geven.

Uitspraak

21.4433 WSF

Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 10 november 2021, 20/6720 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats ] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 2 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft in het verleden studiefinanciering ontvangen. Daaruit is een studieschuld ontstaan die door hem moet worden terugbetaald. De aflosfase voor de terugbetaling is gestart op 1 januari 2004. In 2004 heeft appellant zijn studieschuld terugbetaald naar draagkracht. Voor 2005 is de aflossingsverplichting vastgesteld op het wettelijke termijnbedrag omdat dit lager was dan het bedrag van de draagkracht op basis van het inkomen van appellant. Voor de jaren 2006 tot en met 2013 is de terugbetalingsverplichting van appellant vastgesteld op het wettelijke termijnbedrag.
1.2.
Naar aanleiding van (jaarlijks) door appellant ingediende aanvragen heeft de minister voor de jaren 2014 tot en met 2018 de draagkracht van appellant berekend en vastgesteld dat hij over die jaren niets van zijn (op dat moment nog resterende) studieschuld hoeft terug te betalen. De aflosfase is per 1 januari 2019 beëindigd.
1.3.
Op 21 april 2020 heeft appellant een aanvraag gedaan om alsnog zijn draagkracht voor de jaren 2008 tot en met 2013 vast te stellen. Bij besluit van 18 augustus 2020, gehandhaafd na bezwaar bij besluit van 9 oktober 2020 (bestreden besluit), heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het vaststellen van draagkracht op grond van inkomen ingevolge artikel 10a.7 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) alleen kan plaatsvinden voor de resterende aflosfase. Dat appellant niet tijdig, voor aanvang van de jaren 2008 tot en met 2013, een aanvraag heeft ingediend, komt voor zijn risico en rekening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister de aanvraag van appellant terecht afgewezen. Artikel 10a.7, eerste lid, van de Wsf 2000 biedt geen ruimte voor een vaststelling van draagkracht met terugwerkende kracht. Volgens de rechtbank is niet gebleken van individuele omstandigheden van zeer bijzondere aard op grond waarvan de minister met toepassing van de hardheidsclausule had moeten afwijken van artikel 10a.7 van de Wsf 2000. De te late aanvraag is niet veroorzaakt doordat hij door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) niet of onvoldoende is geïnformeerd. DUO heeft appellant bij brief van 26 augustus 2009 verzocht om zijn buitenlandse adres kenbaar te maken en eventueel een gemachtigde aan te stellen. Het komt voor risico en rekening van appellant dat hij hier niet op heeft gereageerd. Wat gesteld is over de zeer slechte financiële situatie (sociale uitkering op minimumniveau) levert geen onevenredige hardheid op. De stelling dat appellant door de gezondheidstoestand van zijn kinderen niet in staat was tijdig een verzoek om draagkrachtvaststelling in te dienen heeft appellant niet onderbouwd.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geoordeeld heeft dat de minister geen aanleiding heeft hoeven zien voor toepassing van de hardheidsclausule. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval had de minister alsnog zijn draagkracht over de jaren 2008 tot en met 2013, de jaren dat hij in het buitenland verbleef, moeten vaststellen. De bijzondere omstandigheden zijn dat hij in die jaren geen berichten van DUO heeft ontvangen zodat hij geen weet had van de aflossingsverplichting, dat hij in die jaren slechts een inkomen op bijstandsniveau ontving en dat hij in beslag genomen werd door de ernstige gezondheidsproblemen van zijn kinderen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
De Raad is van oordeel dat de minister in de door appellant gestelde bijzondere omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule, in afwijking van de voor appellant geldende dwingendrechtelijke bepalingen, alsnog zijn draagkracht voor de jaren 2008 tot en met 2013 vast te stellen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.2.
De enkele omstandigheid dat appellant, zoals hij gesteld heeft, in de jaren 2008 tot en met 2013 een laag inkomen had zodat terugbetaling naar draagkracht voor die jaren tot een lagere of een nihil terugbetalingsverplichting zou hebben geleid, vormt geen reden om af te wijken van de wet. Het is geheel conform de bedoeling van de wetgever dat een (niet verschoonbaar) te laat ingediende aanvraag, ook al zou deze materieel bezien tot een gunstig resultaat (kunnen) leiden, wordt afgewezen.
4.3.
Dat appellant in de jaren dat hij in [buitenland] woonde geen berichten van de minister over de terugbetalingsverplichting heeft ontvangen, zodat hij, zoals hij gesteld heeft, niet op de hoogte was van de aflossingstermijnen en hij (mede) daarom niet tijdig om draagkrachtvaststelling heeft gevraagd, komt voor zijn rekening. Daartoe wordt het volgende van belang geacht.
4.3.1.
Appellant is in april 2008 vanuit Nederland verhuisd naar [buitenland] . Hij heeft op 7 april 2008 bij de gemeente Den Haag melding gemaakt van zijn vertrek naar het buitenland (daarbij heeft hij geen woonadres in [buitenland] opgegeven). Appellant was op grond van artikel 9.2 van de Wsf 2000, zoals deze bepaling gold ten tijde van belang, verplicht om bij zijn verhuizing in 2008 zijn buitenlandse adres door te geven aan de rechtsvoorganger van de minister, de Informatie Beheer Groep (IB-Groep). Appellant heeft dit nagelaten, waardoor de besluiten over de terugbetalingsverplichting zijn verstuurd naar het laatst bekende adres van appellant in Nederland.
4.3.2.
Appellant heeft de IB-Groep op 26 mei 2009 een brief gestuurd over de invordering van achterstallige termijnen. In die brief heeft appellant alleen het adres van een kennis in [plaatsnaam] vermeld. De IB-Groep heeft appellant daarop bij brief van 26 augustus 2009 laten weten dat het adres van de kennis in [plaatsnaam] eenmalig gebruik wordt om te antwoorden op de brief van appellant, maar dat dit adres niet geregistreerd wordt als postadres. Appellant is er in die brief uitdrukkelijk op gewezen dat hij alsnog zijn buitenlandse woonadres moet doorgeven, waarvoor een wijzigingsformulier is bijgevoegd, en dat hij desgewenst (op dat formulier) een vertegenwoordiger kan aanstellen. Appellant heeft nagelaten zijn buitenlandse adres alsnog aan de IB-Groep door te geven. Dat appellant, zoals hij ter zitting bij de Raad verklaard heeft, niet wist van het bestaan van deze brief omdat hij geen tijd had om zelf zijn post te halen in Nederland en de kennis hem er ook niet over geïnformeerd heeft, zijn omstandigheden die voor zijn rekening komen. Bovendien heeft appellant ter zitting verklaard dat de kennis in de aan de orde zijnde periode zelf verhuisd is naar het buitenland. Ook op dat moment heeft appellant zijn buitenlandse adres niet alsnog aan de minister verstrekt.
4.3.3.
Bij het vertrek van appellant naar het buitenland bedroeg de aflosfase voor de terugbetaling van de studieschuld nog een periode van ruim tien jaar. Appellant kon dan ook bij zijn vertrek naar het buitenland redelijkerwijs weten dat hij nog een flinke studieschuld moest terugbetalen. Het had op zijn weg gelegen om bij het uitblijven van berichten over de studieschuld hierover zelf navraag bij de IB-Groep en de minister (DUO) te doen.
4.4.
Appellant heeft zijn stelling dat de te late aanvraag mede is veroorzaakt door ernstige gezondheidsproblemen van zijn kinderen ook in hoger beroep niet met (objectieve) gegevens onderbouwd en daarmee aannemelijk gemaakt.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D.S. de Vries, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) D.S. de Vries
(getekend) S.S. Blok