ECLI:NL:CRVB:2023:1801

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
26 september 2023
Zaaknummer
22/3785 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellante wegens verdiencapaciteit

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante door het Uwv per 15 januari 2021. Appellante, die zich op 27 september 2019 ziekmeldde met psychische klachten, ontving een ZW-uitkering. Het Uwv concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. Appellante was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellante ongegrond, waarna zij hoger beroep instelde bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 13 september 2023 behandeld. Appellante stelde dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de beëindiging van de ZW-uitkering terecht had doorgevoerd. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellante. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv en dat het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen werd afgewezen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.

Uitspraak

22/3785 ZW
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 oktober 2022, 21/6453 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 14 december 2020 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Ziektewet (ZW) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 19 november 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de ZW-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. S.M.J. Iqbal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 augustus 2023. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 15 januari 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar passende functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als assistent manager bakkerij voor 35 uur per week. Op 27 september 2019 heeft zij zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de ZW toegekend. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een arts in dienst van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2020 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 15 januari 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het onderzoek is gebaseerd op dossierstudie, anamnese, eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, het gestelde in het bezwaarschrift en op de hoorzitting van 29 juli 2021, en ook op de medische informatie van de behandelend sector, waaronder de door appellante in beroep ingediende medische informatie. Het is de rechtbank verder niet gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onvolledig beeld heeft gehad van de medische situatie van appellante. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de psychische belastbaarheid van appellante beperkt is, maar dat deze niet verder gaat dan door de primaire arts is aangegeven. Een beperkte score op de eerste aspecten van de FML is pas aan de orde bij een meer ernstige stoornis. Bij de medicatie gaat het om bijwerkingen die kunnen voorkomen en niet aanwezig hoeven zijn. Waarbij is opgemerkt dat de bijwerkingen zich in de eerste fase van gewenning voordoen, wat bij appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet meer het geval is. Daarnaast is appellante op het aspect 1.8.6 in de FML beperkt en is daarmee voldoende tegemoetgekomen aan eventuele bijwerkingen van medicatie. Ook is geen dagverhaal aanwezig dat getuigt van een objectiveerbare extra recuperatietijd en een urenbeperking past ook niet bij een depressie van deze ernst. De door appellante in beroep overgelegde informatie van de GZ-psycholoog van 10 mei 2020 is door de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling betrokken. Volgens de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende gemotiveerd dat er vanuit de stoornis geen extra recuperatietijd vereist is. De genoemde angstklachten zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep een verwijzing naar de angst die appellante als kind heeft gehad om uit huis te worden gezet, waarbij niet is gebleken dat de angst haar functioneren relevant beïnvloedt. De knieklachten – die bij het eigen onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet konden worden geobjectiveerd – zijn ontstaan na de datum in geding en betreffen overigens geen beperkende problematiek. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien de medische grondslag van het bestreden besluit onzorgvuldig of onjuist te achten. Ook heeft het Uwv volgens de rechtbank afdoende gemotiveerd dat de belasting in de aan appellante voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante niet overschrijdt.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het Uwv haar functionele mogelijkheden incorrect heeft vastgesteld en dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen. Daarbij heeft appellante verzocht om een deskundige te benoemen om te toetsen of de medische beoordeling door het Uwv juist is omdat het appellante aan de financiële middelen ontbreekt om een “eigen” verzekeringsarts in te schakelen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de ZW-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.3.
Appellante heeft in essentie de gronden herhaald die zij ook al in beroep heeft aangevoerd en die door de rechtbank zijn besproken. Het oordeel van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat om de medische grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten, wordt onderschreven. Wat appellante in hoger beroep, zonder nadere medische onderbouwing, heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Hieruit volgt dat ook in hoger beroep geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de uitkomst van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt. Appellante is in de gelegenheid geweest om medische informatie in de procedure te brengen en heeft daarvan ook gebruik gemaakt. Vastgesteld wordt dat het dossier naast de rapporten van de artsen van het Uwv ook informatie bevat van de behandelaren van appellante verbonden aan de Stichting Sarya en van de kaderhuisarts, waarin relevante onderzoeksbevindingen zijn opgenomen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien over de rapporten van de artsen van het Uwv. Zoals de rechtbank echter terecht heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep deze informatie inzichtelijk bij de beoordeling betrokken en overtuigend gemotiveerd dat daarin geen aanleiding wordt gezien om appellante meer beperkt te achten dan in de FML van 24 november 2020 is vastgesteld. Dit betekent dat geen aanleiding bestaat voor het benoemen van een deskundige. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van K.M. Geerman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) K.M. Geerman