ECLI:NL:CRVB:2023:1802

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 september 2023
Publicatiedatum
27 september 2023
Zaaknummer
19/2569 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en wijziging van WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat appellante met ingang van 7 februari 2018 71,42% arbeidsongeschikt is en dat haar WIA-uitkering niet wijzigt. Appellante betwistte deze beslissing en stelde dat zij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen, en dat er sprake is van geen benutbare mogelijkheden. De Raad heeft de deskundige J.J.D. Tilanus benoemd om de medische situatie van appellante te beoordelen. De deskundige concludeerde dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de juiste diagnose en beperkingen had vastgesteld, maar dat er aanbevelingen waren voor verdere overweging van emotionele problemen en sociale interactie. De Raad volgde het standpunt van de deskundige en oordeelde dat het Uwv terecht had besloten dat de WIA-uitkering niet wijzigt. Tevens werd vastgesteld dat de redelijke termijn in de bestuursrechtelijke fase met ongeveer een jaar en vijf maanden was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Uitspraak

19/2569 WIA
Datum uitspraak: 13 september 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 2 mei 2019, 18/7615 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[bedrijf] B.V. te [vestigingsplaats], derde-belanghebbende (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 20 maart 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 7 februari 2018 71,42% arbeidsongeschikt is en dat de hoogte van de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) niet wijzigt.
Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 2 oktober 2018 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. P.T.G. Huisman hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De ex-werkgever heeft als derde-belanghebbende aan het geding deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Appellante is verschenen, via videobellen bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden. De ex-werkgever heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door R.J.A. Ebben.
De Raad heeft J.J.D. Tilanus, psychiater, benoemd als deskundige. Deze deskundige heeft op 11 oktober 2022 een rapport uitgebracht. Het Uwv heeft op 6 februari 2019 een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2023 ingediend en daarbij gewezen op het rapport van 1 juni 2021.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord.
Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft beslist dat appellante met ingang van 7 februari 2018 71,42% arbeidsongeschikt is en de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt. Volgens appellante is sprake van een situatie van geen benutbare mogelijkheden dan wel heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid juist heeft vastgesteld en terecht heeft beslist dat de WIA-uitkering niet wijzigt.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als personal assistent. Op 9 oktober 2013 heeft zij zich ziek gemeld. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 7 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 74,14%.
1.2.
Appellante heeft op 12 maart 2016 aan het Uwv gemeld dat haar gezondheid is verslechterd. Bij besluit van 10 oktober 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 6 september 2016 71,15% arbeidsongeschikt is, maar dat dit geen gevolgen heeft voor de hoogte van de WIA-uitkering. Bij besluit van 11 december 2017 heeft het Uwv de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante met ingang van 7 februari 2018 beëindigd en bepaald dat appellante met ingang van die datum recht heeft op een WGA-vervolguitkering.
1.3.
De ex-werkgever van appellante heeft het Uwv op 19 oktober 2017 verzocht om een herbeoordeling. In het kader deze herbeoordeling heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 8 februari 2018. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Het Uwv heeft vervolgens het besluit van 20 maart 2018 genomen.
1.4.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden en berust de besluitvorming van het Uwv op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft aangevoerd dat zij vanwege haar psychische klachten geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid heeft. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante verwezen naar rapporten van psychiater Y. Baoutou van 12 november 2019 en 23 oktober 2017 en een rapport van 13 juli 2018 de door haar ingeschakelde verzekeringsarts A. Ostendorf. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in de FML in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Appellante is van mening dat zij niet in staat is om de geselecteerde functies te vervullen.
4.1.
Omdat bij de Raad twijfel is ontstaan over de juistheid van de door het Uwv vastgestelde beperkingen, heeft de Raad psychiater J.J.D. Tilanus als deskundige benoemd. De deskundige heeft in zijn rapport van 11 oktober 2022 geconcludeerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening heeft gehouden met de juiste diagnose en de bij appellante geconstateerde beperkingen. Alleen met betrekking tot de aspecten emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten in rubriek 2 verdient het aanbeveling dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beperkingen in het affectieve domein die bij appellante in het kader van de persoonlijkheidsstoornis voorkomen nog eens bij zijn oordeel betrekt. Appellante kan in de sociale interactie met anderen immers al snel emotioneel ontregelen en ze is ook, ondanks stabilisatie dankzij psychotherapie en behandeling met medicatie, beperkt ten aanzien van het hanteren en reguleren van de eigen emoties en gevoelens. Wat betreft specifieke voorwaarden voor het sociaal functioneren in arbeid, heeft de deskundige opgemerkt dat het aanbeveling verdient dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep het gegeven dat appellante aanzienlijk beperkt is ten aanzien van het kunnen stellen van grenzen en het kunnen aangaan en onderhouden van gangbare sociale intermenselijke relaties en contacten nog eens bij diens oordeel betrekt.
4.2.
Het Uwv heeft een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2023 ingediend.
4.3.
De gemachtigde van appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de deskundige volgt dat in de FML van 8 februari 2018 onvoldoende beperkingen zijn aangenomen. Appellante is aanzienlijk beperkt ten aanzien van het kunnen stellen van grenzen en het kunnen aangaan en onderhouden van gangbare sociale intermenselijke relaties en contacten. Om die reden zijn verdergaande beperkingen op de beoordelingspunten 2.6.1 (emotionele problemen van anderen hanteren) en 2.7.1 (eigen gevoelens uiten) aangewezen en dient een beperking op beoordelingspunt 2.12.4 (werk waarin meestal geen direct contact met collega’s vereist is) te worden aangenomen.

Het oordeel van de Raad

5.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit dat de WIA-uitkering van appellante niet wijzigt in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Medische beoordeling
5.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijk, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.4.
Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft alle in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd, appellante lichamelijk en psychisch onderzocht en heeft de informatie die van appellante is ontvangen in de beoordeling betrokken. De deskundige heeft in haar rapport de bevindingen van het onderzoek nauwgezet weergegeven.
5.5.
Er bestaat geen aanleiding om aan de juistheid van het inzichtelijk gemotiveerde standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar aanleiding van het rapport van de deskundige en daarin genoemde aandachtspunten te twijfelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 3 februari 2023 op logische en navolgbare wijze gemotiveerd dat, doordat in de FML van 8 februari 2018 beperkingen zijn opgenomen op de aspecten emotionele problemen van anderen hanteren en eigen gevoelens uiten, daarmee (ook) (voldoende) rekening is gehouden met het hanteren en reguleren van emoties en gevoelens. Appellante is verder reeds beperkt geacht vanwege het emotioneel ontregelen in de sociale interactie met anderen in verband waarmee beperkingen zijn aangenomen voor werken met weinig sociale interacties (weinig of geen direct contact met klanten, patiënten of hulpbehoevenden, werkzaamheden in een eigen van tevoren afgebakende deeltaak, weinig sociale interactie met collega’s). Wat betreft het stellen van grenzen zijn reeds afdoende beperkingen aangenomen, zoals werk onder rechtstreeks toezicht en/of intensieve begeleiding en een voorspelbare werksituatie. Er is geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze conclusies.
Arbeidskundige beoordeling
5.6.
Uitgaande van de juistheid van de opgestelde FML wordt de rechtbank verder gevolgd in het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellante in medisch opzicht geschikt zijn.
Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
5.7.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.8.
In het geval van appellante zijn vanaf de ontvangst door het Uwv op 25 april 2018 van het bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak circa vijf jaar en vijf maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een circa jaar en vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van drie maal € 500,-, in totaal € 1.500,-.
5.9.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de bestuursrechter toe te schrijven. De Raad zal daarom de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding aan appellante tot een bedrag van € 1.500,-.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 71,42% in stand blijft. Het Uwv heeft terecht beslist dat WIA-uitkering niet wijzigt.
7. De Staat wordt veroordeeld in de proceskosten van appellante in hoger beroep in verband met het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (1 punt voor het verzoek met wegingsfactor 0,5). Voor vergoeding van andere proceskosten bestaat in dit geval geen aanleiding. Appellante krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt:
- de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan
appellante van een vergoeding van schade van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de
proceskosten van appellante tot een bedrag van € 418,50.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 september 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Schaap