ECLI:NL:CRVB:2023:1841

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
19/583 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering op grond van de Wet WIA na gewijzigde beslissing op bezwaar en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant had in 2017 een aanvraag ingediend voor een WIA-uitkering, welke door het Uwv was geweigerd. Na een bezwaarprocedure en een ongegrondverklaring van de rechtbank, heeft appellant hoger beroep ingesteld. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 5 mei 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van appellant alsnog gegrond werd verklaard en hem met terugwerkende kracht een IVA-uitkering werd toegekend. De Raad heeft geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de wensen van appellant in de gewijzigde beslissing.

Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn in deze procedure is overschreden. De totale duur van de procedure, van het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraak, was meer dan zes jaar. Dit leidde tot een schadevergoeding van € 2.500,-, waarvan € 370,- voor het Uwv en € 2.130,- voor de Staat der Nederlanden. Tevens werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.588,25 bedragen, en het griffierecht van € 174,-. De uitspraak benadrukt het belang van een tijdige afhandeling van procedures in het bestuursrecht.

Uitspraak

19/583 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2018, 18/3412 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 23 mei 2017 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een beslissing op bezwaar van
6 april 2018 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. G.L.D. Thomas, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 augustus 2021. Appellant heeft via videobellen deelgenomen, bijgestaan door mr. Thomas. Het Uwv heeft zich via videobellen laten vertegenwoordigen door mr. drs. F.A. Steeman.
Het onderzoek ter zitting is geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 29 november 2022 rapport uitgebracht.
Appellant heeft gereageerd op het rapport van de deskundige. Het Uwv heeft hierop gereageerd en de deskundige heeft op 19 maart 2023 aanvullend gerapporteerd. Appellant heeft vervolgens een nadere reactie ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft op 5 mei 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Appellant heeft voor het laatst gewerkt als chauffeur en productiemedewerker. Op
25 december 2014 heeft hij zich ziek gemeld. Nadat appellant een aanvraag om een
WIA-uitkering had ingediend, heeft het Uwv na onderzoek bij besluit van 23 mei 2017 geweigerd appellant met ingang van 22 december 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. In het bestreden besluit heeft het Uwv dat standpunt gehandhaafd. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
2. Tijdens de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 5 mei 2023 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarin het bezwaar van appellant tegen het besluit van
23 mei 2017 alsnog gegrond is verklaard en aan appellant met ingang van 22 december 2016 een IVA-uitkering op grond van de Wet WIA is toegekend. Appellant heeft te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met deze gewijzigde beslissing op bezwaar.

Het oordeel van de Raad

3. In de gewijzigde beslissing op bezwaar van 5 mei 2023 is volledig tegemoet gekomen aan het hoger beroep van appellant. Het hoger beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4. Aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 1.194,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting), op € 1.674,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 2.511,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het dienen van repliek en 0,5 punt voor een schriftelijke zienswijze na deskundigenonderzoek), in totaal € 5.379,- voor verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5. Wat betreft het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
5.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
5.2.
Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 4 juli 2017 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en meer dan twee maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met meer dan twee jaar overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van vijf maal € 500,-, in totaal € 2.500,-.
5.3.
Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv meer dan negen maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 14 mei 2018 tot de uitspraak op 18 december 2018 meer dan zeven maanden geduurd, en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 29 januari 2019 tot de datum van deze uitspraak, vier jaar en meer dan zeven maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase is geschonden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van het Uwv onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van
19 februari 2016. [2] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 370,- (4/27 van € 2.500,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 2.130,- (23/27 van
€ 2.500,-).
5.4.
Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 418,50 (één punt met wegingsfactor 0,5), dus € 209,25 voor de Staat en € 209,25 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 370,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 2.130,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal
€ 5.588,25;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 209,25;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 174,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter, in tegenwoordigheid van
A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) A.M. Korver

Voetnoten

1.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.