ECLI:NL:CRVB:2023:1843

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
22/1761 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om hem een WIA-uitkering toe te kennen. Appellant, die voorheen als elektromonteur werkte, had zich op 3 april 2017 ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv weigerde op 22 december 2020 de WIA-uitkering, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat hij meer (medische) beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, waardoor hij de geselecteerde functies niet kon vervullen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 6 september 2023, waar appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. F.R.G. Keijzer, en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. I.L.M. Dunselman. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering had toegekend, omdat appellant niet meer beperkingen had dan vastgesteld in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2020. De Raad volgde de argumenten van appellant niet en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van het Uwv.

De Raad concludeerde dat de functies die aan de weigering ten grondslag lagen, medisch passend waren voor appellant. Het hoger beroep van appellant werd afgewezen, wat betekent dat de weigering van de WIA-uitkering in stand blijft. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten en het betaalde griffierecht werd niet teruggegeven.

Uitspraak

22/1761 WIA
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 april 2022, 21/2825 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 22 december 2020 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellant heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 14 april 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. F.R.G. Keijzer, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Keijzer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman.
Ter zitting heeft het Uwv stukken overgelegd. Appellant heeft hier ter zitting op gereageerd.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv aan appellant terecht per 7 juli 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellant heeft hij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan hij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als elektromonteur voor gemiddeld 38,47 uur per week. Op 3 april 2017 heeft hij zich ziekgemeld met psychische klachten. Nadat appellant een aanvraag om een WIA-uitkering bij het Uwv had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 24 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellant functies geselecteerd. Het Uwv heeft vervolgens geweigerd aan appellant met ingang van 7 juli 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan en rapporten opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv met de beperkingen zoals deze zijn weergegeven in de FML van 24 november 2020, de belastbaarheid van appellant op de datum in geding niet heeft onderschat. De rechtbank heeft overwogen dat uit de door appellant in beroep overgelegde brief van zijn behandelaars niet is gebleken dat op de datum in geding sprake was van de genoemde diagnose van ernstige depressie met psychotische kenmerken. Dit stuk moet gelet op de in de brief genoemde leeftijd van appellant van 38 jaar, dateren van na de datum in geding. De rechtbank heeft de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 14 maart 2022 ook navolgbaar geacht voor wat betreft het ondergeschikte belang van de diagnose bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant in arbeid. Ditzelfde geldt voor zijn conclusies over de gebleken ernst van de klachten zoals die blijkt uit de ongewijzigde behandeling zonder doorverwijzing of opname, ongewijzigde medicatie en het feit dat behandeling bij zijn nieuwe behandelaren eerst zal bestaan uit psychosociale hulp. Dat de behandelfrequentie en medicatie bij wijziging van zijn behandelaars gelijk zijn gebleven, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de beperkingen van appellant zijn onderschat en ook niet dat is gebleken van een ernstige psychische stoornis op de datum in geding. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en daarom het verzoek om een onafhankelijke deskundige te benoemen afgewezen.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat geen informatie bij behandelaren is opgevraagd. Daarnaast is geen sprake van equality of arms. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv de beperkingen van appellant heeft onderschat en er meer waarde moet worden gehecht aan de door appellant overgelegde informatie van zijn psychiater en psycholoog. Omdat appellant wekelijks onder behandeling stond bij een psychiater en psycholoog en zware medicatie kreeg die tot op heden ongewijzigd is gebleven, is aannemelijk dat op de datum in geding ook al sprake was van een ernstige depressie. Dit volgt ook uit het nog in hoger beroep overgelegde huisartsjournaal. Er zouden daarom met name in de rubrieken I en II van de FML extra en zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen. Omdat twijfel is gezaaid met de overgelegde medische informatie, moet volgens appellant een deskundige worden benoemd.
Het oordeel van de Raad
4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest onder meer omdat de verzekeringsarts geen stukken heeft opgevraagd bij zijn behandelaars. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Onderschreven wordt wat de rechtbank daartoe in rechtsoverweging 6.3 van de aangevallen uitspraak heeft overwogen. Het stond appellant overigens vrij om zelf nog medische informatie van zijn psychiater en/of psycholoog te overleggen over de periode rond de datum hier in geding. Dat onvoldoende waarde kan worden gehecht aan het onderzoek door de verzekeringsarts omdat dit volgens appellant slechts enkele minuten duurde, wordt evenmin gevolgd. De medische anamnese en het psychisch onderzoek staan uitgebreid beschreven in het rapport van de verzekeringsarts van 24 november 2020, wat niet duidt op een dusdanig kort onderzoek.
4.4.2.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat vanwege het beginsel van equality of arms inschakeling van een onafhankelijk deskundige is aangewezen. Overwogen wordt dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. Als de betrokkene (medische) stukken in het geding brengt, moet de bestuursrechter beoordelen of deze stukken een redelijke mogelijkheid vormen voor betrokkene om de bestuursrechter van zijn standpunt te overtuigen [1] . Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe (medische) stukken in te dienen en hij heeft van die ruimte ook gebruik gemaakt, onder andere door de brieven van zijn psycholoog en psychiater en huisarts te overleggen. Deze informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv, met inbegrip van de conclusies over de belastbaarheid van appellant. Er is daarom geen reden om aan te nemen dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er op deze grond geen aanleiding bestaat tot het benoemen van een onafhankelijke medisch deskundige.
4.5.
Appellant heeft verder aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat meer waarde had moeten worden gehecht aan de door hem in beroep overgelegde informatie van zijn psychiater en psycholoog. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.5.1.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 april 2021 en 14 maart 2022 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 24 november 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellant op de datum in geding. Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat aan de door appellant in beroep overgelegde brieven van zijn psychiater en psycholoog niet de waarde kan worden gehecht die appellant daaraan gehecht wenst te zien omdat de informatie niet ziet op de hier te beoordelen datum. Dat geldt ook voor de nog door appellant in hoger beroep overgelegde informatie van zijn huisarts. Wel kan uit deze informatie van de huisarts worden opgemaakt dat ook deze uitgaat van een stemmingsstoornis/depressie sinds 2015. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 maart 2022 overtuigend gemotiveerd dat hij, nog daargelaten dat een diagnose van ondergeschikt belang is omdat het gaat om de aan de orde zijnde medisch objectiveerbare beperkingen, is uitgegaan van dezelfde diagnostiek.
4.5.2.
Omdat de noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van het Uwv ontbreekt, wordt het verzoek van appellant om een onafhankelijk deskundige te benoemen, afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
4.6.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 24 november 2020 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de functies die aan het bestreden besluit ten grondslag zijn gelegd, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren, in medisch opzicht passend zijn voor appellant. Wat betreft de geschiktheid van de voor appellant geselecteerde functies heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat deze afdoende is gemotiveerd. Verwezen wordt naar het resultaat functiebeoordeling van de voorbeeldfuncties en de toelichting van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellant in het rapport van 14 april 2021.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van E.X.R. Yi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) E.X.R. Yi

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1914.