ECLI:NL:CRVB:2023:1866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
9 oktober 2023
Zaaknummer
22/1146 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluiten van het Uwv inzake arbeidsongeschiktheid en uitkeringen

In deze zaak gaat het om een verzoek van appellant om terug te komen van eerdere besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 14 april 2016 en 24 januari 2017, waarbij appellant een Ziektewet (ZW) uitkering en een loongerelateerde WGA-uitkering zijn toegekend. Appellant stelt dat er nieuwe feiten zijn die zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag zouden moeten wijzigen naar 2 april 2012. De Centrale Raad van Beroep heeft op 4 oktober 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 22 februari 2022. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat er geen sprake was van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die de eerdere besluiten zouden ondermijnen. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en oordeelt dat appellant niet heeft aangetoond dat er nieuwe informatie is die zijn standpunt ondersteunt. De Raad bevestigt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat er geen nieuwe feiten zijn en dat de eerdere besluiten niet evident onredelijk zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22 1146 ZW

Datum uitspraak: 4 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
22 februari 2022, 21/3760 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weldam. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is van 1 december 2010 tot en met 30 november 2011 werkzaam geweest als algemeen klusser. Van 1 december 2011 tot 1 augustus 2012 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Deze uitkering was gebaseerd op een gemiddelde werkweek van 36 uur en een dagloon van € 71,43. Van 8 september 2012 tot en met 28 februari 2013 is appellant werkzaam geweest als algemeen medewerker, waarna hij een bijstandsuitkering heeft ontvangen. Vervolgens is appellant van 16 augustus 2013 tot en met 15 februari 2014 werkzaam geweest als bedieningsmedewerker. Van 18 februari 2014 tot 18 december 2014 heeft hij opnieuw een WW-uitkering ontvangen. Deze uitkering was gebaseerd op een gemiddelde werkweek van 16 uur en een dagloon van € 29,98.
1.2.
Op 12 november 2015 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met het Uwv, waarbij hij zich ingaande 18 december 2014 ziek heeft gemeld. In verband met de beoordeling van het recht op uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) heeft een arts van het Uwv een eerstejaars ZW-beoordeling uitgevoerd. Bij besluit van 14 april 2016 heeft het Uwv appellant met inachtneming van twee wachtdagen per 22 december 2014 een
ZW-uitkering toegekend. De ZW-uitkering is voortgezet tot 14 december 2016. Op 23 november 2016 heeft appellant een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. In dit kader heeft een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 24 januari 2017 heeft het Uwv appellant met ingang van 15 december 2016 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het WIA-maandloon is vastgesteld op € 545,93. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 januari 2017 heeft het Uwv bij besluit van 21 juni 2017 ongegrond verklaard. Het beroep van appellant tegen het besluit van 21 juni 2017 heeft de rechtbank bij uitspraak van 30 maart 2018 gegrond verklaard. De rechtbank heeft het besluit van 21 juni 2017 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van appellant te nemen. Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2018. Bij uitspraak van 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3886, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank van 30 maart 2018 vernietigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 21 juni 2017 ongegrond verklaard.
1.3.
In het kader van een herbeoordeling heeft opnieuw een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Bij besluit van 23 juli 2018 heeft het Uwv appellant met ingang van 16 december 2017 een IVA-uitkering toegekend. Daarnaast heeft het Uwv bij besluit van 23 juli 2018 het WIA-maandloon van appellant ingaande 15 december 2016 gecorrigeerd naar € 679,25.
1.4.
Op 25 januari 2021 heeft appellant het Uwv verzocht om hem aan te merken als medische afzakker en zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag te wijzigen naar 2 april 2012. Bij besluit van 25 februari 2021 heeft het Uwv het verzoek van appellant niet in behandeling genomen omdat hij dit niet heeft onderbouwd en er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt, waarbij hij een brief van 4 december 2012 van een orthopedisch chirurg heeft ingediend. Bij besluit van 28 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, omdat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van 27 juli 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat niet ter discussie staat dat appellant al sinds 2012 klachten aan zijn rug en knieën heeft en in 2012 ook geopereerd is aan zijn knieën. Dit was bekend bij het Uwv ten tijde van het nemen van het besluit van 14 april 2016 en is ook meegenomen bij de onderzoeken door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft geconstateerd dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die aantonen dat 12 april 2012 de eerste ziektedag van appellant is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat van evidente onredelijkheid geen sprake is.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de inhoud van de brief van 4 december 2012 van de orthopedisch chirurg moet worden opgevat als nieuwe informatie. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 9 januari 2017 blijkt dat de in deze brief vermelde klachten achteraf fibromyalgie blijken te zijn. Juist vanwege deze ziekte is appellant volledig afgekeurd. Daarnaast heeft appellant gesteld dat sprake is van evidente onredelijkheid, omdat zijn WIA-maandloon uitgaande van de eerste ziektedag 18 december 2014 aanmerkelijk lager is dan wanneer zou worden uitgegaan van de eerste ziektedag in april 2012 en een 36-urige werkweek.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Het verzoek van appellant van 25 januari 2021 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluiten van 14 april 2016 en 24 januari 2017, waar in deze besluiten als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 18 december 2014 is aangenomen.
4.2.1.
Het Uwv heeft hierop beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is (CRvB 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en CRvB 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115).
4.2.2.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.3.
Ter ondersteuning van zijn verzoek heeft appellant aangevoerd dat uit de brief van 4 december 2012 van de orthopedisch chirurg volgt dat in 2012 al sprake was van fibromyalgie.
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat geen sprake is van nieuw feiten of veranderde omstandigheden. De overwegingen die aan dit oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven. Hier wordt het volgende aan toegevoegd.
4.5.
In aanmerking wordt genomen dat uit het rapport van 5 januari 2016 van de arts van het Uwv, dat in het kader van de ZW is opgesteld, naar voren komt dat appellant al longklachten en pijnklachten aan zijn knieën had. Nadat appellant in het najaar van 2015 de diagnose fibromyalgie kreeg en ook last had van zijn rug, schouders en handen, heeft hij zich met terugwerkende kracht per 18 december 2014 ziekgemeld, aldus de arts van het Uwv. Appellant heeft deze eerste arbeidsongeschiktheidsdag bij de toekenning van de ZW-uitkering niet bestreden. Ook in het kader van zijn aanvraag van WIA-uitkering en de daaruit voortvloeiende bezwaar-, beroeps- en hoger beroepsprocedure heeft hij deze eerste arbeidsongeschiktheidsdag gehandhaafd. En ook bij de toekenning van de IVA-uitkering en de daarbij aangebrachte correctie op het WIA-maandloon is appellant hier niet van terug gekomen. Appellant is er niet in geslaagd om zijn verzoek om de eerste arbeidsongeschiktheidsdag alsnog te wijzigen naar 2 april 2012 van afdoende bewijs te voorzien. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 27 juli 2021 deugdelijk gemotiveerd dat uit de brief van de orthopedisch chirurg blijkt dat er bij aanvullend onderzoek geen duidelijke afwijkingen zijn gevonden voor de knieklachten van appellant en dat alle klachten reeds zijn meegewogen bij de eerdere beoordelingen, zodat geen sprake is van nieuwe medische feiten of omstandigheden.
4.6.
In wat appellant heeft aangevoerd wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat de weigering om terug te komen van de besluiten van 14 april 2016 en 24 januari 2017 evident onredelijk is. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.7.
Uit 4.3 tot en met en 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van D. Schaap als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023.
(getekend) E. Dijt
(getekend) D. Schaap