ECLI:NL:CRVB:2023:1874

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 oktober 2023
Publicatiedatum
11 oktober 2023
Zaaknummer
22/3592 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medische herbeoordeling

In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 12 maart 2021. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante betwist de beëindiging van haar uitkering, omdat zij meent dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad stelt vast dat er in hoger beroep geen nieuwe medische stukken zijn ingediend die het standpunt van appellante onderbouwen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor haar. De Raad volgt de argumenten van het Uwv en de rechtbank, en oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad wijst de verzoeken van appellante om een onafhankelijke psychiater te benoemen af, omdat er geen nieuwe relevante informatie is die dit zou rechtvaardigen. De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.

Uitspraak

22/3592 WIA
Datum uitspraak: 11 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 12 oktober 2022, 21/5178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Met een besluit van 11 januari 2021 heeft het Uwv de uitkering die appellante ontving op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) beëindigd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 25 oktober 2021 (bestreden besluit) bij de beëindiging van de WIA-uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 30 augustus 2023. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Bal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.J. Langius.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de WIA-uitkering per 12 maart 2021 heeft beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer medische beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als inpakster voor gemiddeld 25,42 uur per week. Op 7 november 2007 heeft zij zich ziekgemeld met hoofdpijnklachten. Later ontstonden ook psychische klachten. Een verzekeringsarts heeft in 2009 vastgesteld dat sprake is van een sterk wisselende belastbaarheid en dat er vooralsnog geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van 3 maart 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 100%. Het Uwv heeft appellante na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van
3 augustus 2011 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij zij onverminderd volledig arbeidsongeschikt is geacht.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 december 2020. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage berekend op 0%. Het Uwv heeft bij besluit van 11 januari 2021 vastgesteld dat appellante met ingang van 12 maart 2021 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
In de bezwaarfase hebben een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een FML van 8 oktober 2021 aanvullend opgenomen dat appellante gemiddeld ongeveer acht uur per dag kan werken (item 6.2.1) en gemiddeld ongeveer 40 uur per week (item 6.3.1). De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft een functie verworpen en deels nieuwe (maar gelijksoortige) functies geduid en vastgesteld dat appellante op basis daarvan 11,35% arbeidsongeschikt is. Het Uwv heeft, omdat nog steeds sprake is van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 35%, dan ook geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. In dat kader heeft de rechtbank (onder meer) overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader heeft toegelicht waarom hij de conclusie van de psychiater in de informatie van maart 2021, dat op dat moment belastbaarheid ongewenst is, niet kan volgen. Dat er geen psychiatrische expertise is uitgevoerd is dan ook niet onzorgvuldig volgens de rechtbank. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsartsen op overtuigende wijze hebben toegelicht dat er bij appellante geen sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft verder overwogen dat voldoende is gemotiveerd in hoeverre appellante belast kan worden met werk. De rechtbank heeft dan ook geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische conclusies. Appellante moet op de datum in geding daarom in staat worden geacht arbeid te verrichten op basis van de in de FML van 8 oktober 2021 neergelegde belastbaarheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 19 januari 2022 heeft gereageerd op de beroepsgronden tegen de voor appellante geselecteerde functies. Appellante heeft niet aangegeven waarom daaraan getwijfeld moet worden, zodat deze beroepsgronden volgens de rechtbank niet slagen.
Het hoger beroep van appellante
3.1.
Appellante is het niet eens met die uitspraak van de rechtbank. Appellante heeft herhaald dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek omdat geen lichamelijk onderzoek is verricht naar de rechterhand- en armklachten. Appellante heeft verder herhaald dat nog steeds sprake is van een sterk wisselende belastbaarheid vanwege de psychische klachten, en dat (dus) sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden. In ieder geval vindt appellante dat, gelet op de discrepantie tussen de informatie van de behandelend psychiater en de bevindingen van de verzekeringsartsen, sprake is van twijfel. Het Uwv had dan ook een psychiatrische expertise moeten laten verrichten. Nu dat niet is gebeurd heeft zij de Raad verzocht een psychiater te benoemen als deskundige. Als (toch) sprake is van benutbare mogelijkheden, heeft appellante aangevoerd dat er ten onrechte geen beperkingen zijn aangenomen vanwege haar ernstige hoofdpijn en rechterhand- en armklachten. Ter onderbouwing van haar standpunt dat in verband met de hoofdpijn beperkingen moeten worden aangenomen heeft appellante verwezen naar een uitspraak van 24 april 2019 [1] van deze Raad.
3.2.
Het Uwv heeft een rapport van 21 februari 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ingediend. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft te kennen gegeven dat de onder de SBC-code 111161 vallende functie productiemedewerker afwerking toch ongeschikt is voor appellante vanwege een overschrijding op item 1.8.2 (voorspelbaarheid van het werk). In deze functie moet namelijk gerouleerd worden en vindt er wisseling van de werkplek plaats. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van de drie resterende functies de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 20,42%, dus nog steeds minder dan 35%. Het Uwv heeft dan ook verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om de WIA-uitkering van appellante te beëindigen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundige en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.

Medische beoordeling

4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat sprake is geweest van een onzorgvuldig medisch onderzoek omdat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar haar rechterhand- en armklachten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven dat het waarschijnlijk is dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep na de hoorzitting geen lichamelijk onderzoek heeft verricht, en dat slechts sprake is geweest van observaties tijdens de hoorzitting. Uit het rapport van 10 december 2020 blijkt evenwel dat in de primaire fase de verzekeringsarts onderzoek heeft verricht naar (onder meer) de handen en armen van appellante. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat vingerproeven ongestoord zijn, dat de kracht in de handen beiderzijds goed is en dat de bewegingen in polsen, ellebogen en schouders ongestoord zijn. Daarmee is sprake van een zorgvuldig medisch onderzoek naar de rechterhand- en armklachten.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat gelet op de psychische situatie sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden, dan wel dat in de FML van 8 oktober 2021 meer beperkingen hadden moeten worden opgenomen gelet op de hoofdpijn en de rechterarm- en handklachten. Deze beroepsgronden zijn een herhaling van wat appellante in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en terecht geoordeeld dat deze gronden niet slagen. Het oordeel van de rechtbank en de motivering daarvan worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.1.
Appellante heeft ter zitting van de Raad gesteld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens de hoorzitting op 8 oktober 2021 een nerveuze tremor aan de rechterhand heeft vastgesteld, en dat er daarom aanvullende beperkingen aan de orde zijn. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat er geen aanleiding is voor het aannemen van aanvullende beperkingen. Het Uwv heeft in dat kader gewezen op het in de primaire fase door de verzekeringsarts op 8 december 2020 verrichte onderzoek naar (onder meer) de handen en armen van appellante waarbij geen tremor is vastgesteld, en het ontbreken van medische informatie met betrekking tot deze tremor. Dit standpunt wordt gevolgd. De in het dossier aanwezige informatie biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de op 8 oktober 2021 geconstateerde tremor van de rechterhand op de datum in geding van 12 maart 2021 moet leiden tot meer beperkingen.
4.5.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische stukken ingebracht die haar standpunt onderbouwen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de medische grondslag van het bestreden besluit. Voor het benoemen van een onafhankelijk psychiater bestaan dan ook geen aanknopingspunten.

Arbeidskundige beoordeling

4.6.
Ter zitting heeft appellante erop gewezen dat het Uwv de SBC-code 111161 heeft laten vervallen omdat daarin gerouleerd moet worden en er wisseling van de werkplek plaatsvindt. Appellante heeft gesteld dat daarvan ook sprake is in SBC-code 111190, zodat ook deze moet komen te vervallen. Deze eerst ter zitting ingenomen stelling moet als tardief en in strijd met de beginselen van goede procesorde worden aangemerkt. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is niet in de gelegenheid geweest op deze grond te reageren. Daarom zal deze grond niet inhoudelijk worden besproken.
4.7.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies, waarvan in hoger beroep resteren SBC-code 111180, SBC-code 111190 en
SBC-code 111160, in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Appellante krijgt daarom geen vergoeding voor haar proceskosten. Zij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van N. Zwijnenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 oktober 2023.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) N. Zwijnenberg

Bijlage

Artikel 5 van de Wet WIA
Gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA
De beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.