In deze zaak oordeelt de Centrale Raad van Beroep over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante per 12 maart 2021. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond heeft verklaard. Appellante betwist de beëindiging van haar uitkering, omdat zij meent dat zij meer medische beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad stelt vast dat er in hoger beroep geen nieuwe medische stukken zijn ingediend die het standpunt van appellante onderbouwen. De Raad concludeert dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat de geselecteerde functies medisch geschikt zijn voor haar. De Raad volgt de argumenten van het Uwv en de rechtbank, en oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad wijst de verzoeken van appellante om een onafhankelijke psychiater te benoemen af, omdat er geen nieuwe relevante informatie is die dit zou rechtvaardigen. De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft, en dat appellante geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of terugbetaling van griffierecht.