ECLI:NL:CRVB:2023:1958

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
23 oktober 2023
Zaaknummer
22/3825
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WIA-uitkering en toegenomen beperkingen binnen vijf jaar na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 oktober 2023 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante stelde dat zij meer (medische) beperkingen had dan het Uwv had aangenomen, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht geen uitkering had toegekend. De zaak betreft de vraag of er sprake was van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na de eerdere beoordeling van 30 december 2014. Appellante had zich in 2013 ziekgemeld na een auto-ongeval en had eerder een WGA-uitkering aangevraagd, die was geweigerd omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Na een melding van toegenomen klachten in 2020, weigerde het Uwv opnieuw een WIA-uitkering, wat leidde tot de rechtszaak. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat er geen medische onderbouwing was voor de gestelde toegenomen beperkingen en dat de subjectieve klachten van appellante niet voldoende waren om tot een andere conclusie te komen. De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/3825 WIA
Datum uitspraak: 18 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 november 2022, 21/6170 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 1 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van
12 augustus 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de uitkering gebleven.
Appellante heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld, om schadevergoeding verzocht en nadere stukken overgelegd. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 6 september 2023. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. I.M. Veringmeier.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat bij appellante geen sprake is van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekteoorzaak binnen vijf jaar na 30 december 2014 in de zin van artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen door haar klachten dan het Uwv heeft aangenomen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief commercieel medewerkster voor gemiddeld 28,86 uur per week. Op 1 januari 2013 heeft zij zich ziekgemeld vanwege cognitieve, psychische en lichamelijke klachten als gevolg van een auto-ongeval. Bij besluit van 14 april 2015 heeft het Uwv geweigerd appellante na afloop van de voorgeschreven wachttijd met ingang van 30 december 2014 een WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toe te kennen, omdat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard en zij heeft geen beroep ingesteld.
1.2.
Appellante heeft zich bij brief van 22 december 2020, aangevuld bij brief van 22 januari 2021, bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Het Uwv heeft bij besluit van 1 februari 2021 geweigerd appellante een WIA-uitkering toe te kennen omdat de beperkingen van appellante niet zijn toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 30 december 2014.
1.3.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. Het Uwv heeft op basis hiervan geen aanleiding gezien voor wijziging van zijn standpunt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het oordeel van de verzekeringsarts dat geen sprake is van toegenomen beperkingen na 30 december 2014. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts voldoende heeft uitgelegd waarom niet meer of andere beperkingen zijn aangenomen. Volgens de verzekeringsarts is er geen voldoende verklaring gevonden voor de door appellante ervaren klachten. Neurologisch onderzoek laat geen duidelijke afwijkingen zien en ook neuropsychologisch en psychiatrisch onderzoek leveren geen voldoende verklaring voor de klachten op. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat de klachten van appellante onvoldoende medisch geobjectiveerd zijn en die klachten dus niet tot het aannemen van meer beperkingen leiden. Het Uwv heeft zich daarbij terecht op het standpunt gesteld dat het feit dat de diagnose
niet-aangeboren hersenletsel is gesteld, niet automatisch betekent dat er meer beperkingen aangenomen moeten worden.
Het hoger beroep van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft haar standpunt gehandhaafd dat het onderzoek, dat ten grondslag ligt aan het besluit van 14 april 2015, onzorgvuldig is geweest, waardoor zij toentertijd ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een WIA-uitkering. Appellante meent dat zij in 2014 al recht had op een WIA-uitkering en dat geldt nu onverkort.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
De meeste gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen gericht tegen het besluit van 14 april 2015. Anders dan appellante beoogt, kan de weigering van de WIA-uitkering per 30 december 2014 in deze procedure niet aan de orde komen. Het weigeringsbesluit van 14 april 2015 staat in rechte vast en valt buiten de omvang van dit geding. Wat appellante daartegen heeft aangevoerd blijft dan ook onbesproken. De omvang van het geding is beperkt tot de vraag of het Uwv terecht heeft vastgesteld dat voor appellante geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen (uit dezelfde ziekteoorzaak) binnen vijf jaar na 30 december 2014.
4.4.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat er in de te beoordelen periode geen sprake is geweest van een toename van beperkingen. De – onder 2 weergegeven – overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben geleid worden onderschreven. Aanvullend wordt het volgende overwogen.
4.5.
Anders dan door appellante is gesteld, is het verzekeringsgeneeskundige onderzoek dat aan de besluitvorming ten grondslag ligt voldoende zorgvuldig geweest en zijn de conclusies van de verzekeringsarts voldoende toegelicht. De verzekeringsarts heeft voldoende gemotiveerd dat er geen relevante of duidelijke medische feiten naar voren zijn gekomen, die aanleiding kunnen geven om toegenomen beperkingen aan te nemen. Hoewel de Raad begrijpt dat voor appellante voorop staat wat zij zelf voelt en ervaart, gaat het bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling, zoals hier aan de orde, om beperkingen die een medisch objectiveerbaar gevolg zijn van ziekte. De subjectieve beleving van appellante is daarom niet doorslaggevend. Het Uwv ontkent niet dat appellante veel klachten ervaart en beperkingen heeft. Dat neemt niet weg, dat van een medisch objectieve onderbouwing voor het aannemen van toegenomen beperkingen, niet is gebleken. Zonder afbreuk te willen doen aan de door appellante ervaren impact van haar klachten op het dagelijks leven, ziet de Raad in wat zij heeft aangevoerd geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de medische onderbouwing van het bestreden besluit.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor toekenning van schadevergoeding.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van I. Gök als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2023.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) I. Gök

Bijlage

Artikel 55 van de Wet WIA
1. Indien op de dag, bedoeld in artikel 54, tweede lid, geen recht op een WGA-uitkering is ontstaan, ontstaat het recht op een WGA-uitkering op de dag dat de verzekerde gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, indien hij op de dag daaraan voorafgaand:
b. minder dan 35% arbeidsongeschikt was en de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid intreedt binnen vijf jaar na:
1°. de in artikel 54, tweede lid, bedoelde dag en voortkomt uit dezelfde oorzaak als op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid; […].