ECLI:NL:CRVB:2023:1973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
22/980 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering en terugvordering van ZW-uitkering door het Uwv

In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een Ziektewet (ZW) uitkering toe te kennen en de terugvordering van een eerder verstrekt bedrag. Appellant, die voor het laatst als verkoopmedewerker werkte, meldde zich ziek op 30 augustus 2020 met buikpijnklachten. Het Uwv concludeerde echter, na onderzoek door een verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat deze klachten niet zodanig ernstig waren dat appellant zijn eigen werk niet kon verrichten. Het Uwv weigerde daarom de ZW-uitkering en vorderde een bedrag van € 4.592,49 terug. Appellant ging in beroep tegen deze besluiten, maar de rechtbank Gelderland verklaarde het beroep ongegrond. Appellant stelde hoger beroep in, waarbij hij aanvoerde dat zijn medische situatie op de datum in geding hem ongeschikt maakte voor zijn werk. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts en dat appellant geen zelfstandige gronden had aangevoerd tegen de terugvordering van het voorschot op het ziekengeld. De beslissing van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de weigering van de ZW-uitkering en de terugvordering in stand blijven.

Uitspraak

22/980 ZW
Datum uitspraak: 19 oktober 2023
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
22 februari 2022, 21/2753 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Met een besluit van 29 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen. Met een besluit van 3 februari 2021 heeft het Uwv een bedrag van € 4.592,49 bruto van appellant teruggevorderd. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt, maar het Uwv is met een besluit van 28 april 2021 (bestreden besluit) bij de weigering van de ZW-uitkering en de terugvordering gebleven.
Appellant heeft tegen dat besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben daarna nog nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 september 2023. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Samenvatting

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een ZWuitkering toe te kennen. Volgens appellant was hij op 30 augustus 2020 door zijn (medische) beperkingen niet in staat om zijn eigen werk te verrichten zodat hij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft geweigerd. Het gaat in deze zaak ook over de vraag of het Uwv terecht een bedrag van € 4.592,48 bruto aan ziekengeld van appellant heeft teruggevorderd.

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als verkoopmedewerker voor 27 uur per week. Op 29 augustus 2020 is zijn dienstverband geëindigd. Op 18 september 2020 heeft appellant zich per 30 augustus 2020 ziek gemeld met onder andere buikpijnklachten. Het Uwv heeft appellant op 30 november 2020 een voorschot op een ZW-uitkering toegekend. Op 25 januari 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft hem per 30 augustus 2020 geschikt geacht voor zijn laatste werk. Bij besluit van 29 januari 2021 heeft het Uwv geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen. Bij besluit van 3 februari 2021 heeft het Uwv een bedrag van bruto € 4.592,48 over de periode 1 september 2020 tot en met 24 januari 2020 aan appellant betaalde ZW-uitkering van appellant teruggevorderd.
1.2.
In de bezwaarfase heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek gedaan en een rapport opgesteld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant al jaren buikpijnklachten heeft en sprake is van een objectiveerbare ziekte of gebrek. Per datum in geding waren die klachten echter niet dusdanig ernstig, dat appellant daarmee niet zijn eigen werk kon verrichten. Appellant had immers ook tijdens dienstverband last van deze klachten en deze hebben hem niet belemmerd om te werken.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen reden voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat appellant op 30 augustus 2020 het eigen werk van verkoopmedewerker kon verrichten. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat de bevindingen van de behandelaars niet afwijken van die van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dan wel zien die bevindingen op de medische situatie van appellant van na de datum in geding. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een ZW-uitkering toe te kennen en terecht het al toegekende voorschot heeft teruggevorderd.
Het hoger beroep van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft aangevoerd dat hij op of rond de datum in geding dusdanig ernstige buikpijnklachten had, dat hij niet in staat was zijn eigen werk te verrichten. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant informatie van zijn huisarts van 21 maart 2022 en 7 november 2022 en een overzicht van tot 8 april 2021 aan hem voorgeschreven medicatie ingebracht. Volgens appellant heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn standpunt met name gebaseerd op de periode vóórdat hij Amitriptyline gebruikte en lidocaïne injectie kreeg tegen de onhoudbare buikpijnklachten. De MDL-arts heeft appellant in verband met zijn buikpijnklachten voor de eerste keer lichamelijk onderzocht op 26 mei 2020 en heeft geconcludeerd dat appellant functionele buikklachten heeft met een forse ziektelast. Appellant kreeg daarom eind juni 2020 een lidocaïne injectie. Appellant is vervolgens op 5 augustus 2020 met Amitriptyline gestart en is op 2 september 2020 weer met dit middel gestopt vanwege de bijwerkingen sufheid en vermoeidheid.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het besluit om appellant een ZW-uitkering te weigeren in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.2.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
4.3.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een verzekerde recht op een ZW-uitkering als hij zijn arbeid als gevolg van ziekte of gebreken niet kan verrichten. ‘Zijn arbeid’ is het werk dat de verzekerde als laatste heeft verricht voordat hij ziek werd. Als de verzekerde geen werkgever heeft, wordt beoordeeld of de verzekerde werkzaamheden kan verrichten die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. Wat betreft de stelling van appellant dat hij vanwege het gebruik van Amitriptyline op 30 augustus 2020 arbeidsongeschikt was voor het eigen werk, heeft het Uwv er terecht op gewezen dat appellant dit middel op 5 augustus 2020 voorgeschreven heeft gekregen voor de duur van vier weken, maar hij zich in die periode niet bij zijn werkgever als gevolg van de bijwerkingen van dit medicijn heeft ziek gemeld. De lidocaïne injectie van eind juni 2020 kreeg appellant eveneens tijdens zijn dienstverband en ook in verband daarmee heeft appellant zich niet ziek gemeld. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan dan ook worden gevolgd in zijn conclusie dat het plausibel is dat appellant tijdens het dienstverband en op 30 augustus 2020 buikpijnklachten had, maar dat deze klachten niet zodanig waren dat hij ongeschikt was voor zijn arbeid.
4.5.
Tegen de terugvordering van het voorschot op het ziekengeld heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat weigering van de ZW-uitkering en de terugvordering van een bedrag van € 4.592,49 bruto in stand blijft.
6. Appellant krijgt daarom geen vergoeding voor zijn proceskosten. Hij krijgt ook het betaalde griffierecht niet terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van S.C. Scholten als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2023.
(getekend) S. Wijna
(getekend) S.C. Scholten

Bijlage

Artikel 19 van de Ziektewet
1. De verzekerde heeft bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde.
(…)
4. Voor de toepassing van deze wet worden onder ziekte mede verstaan gebreken.
5. Ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft als bedoeld in artikel 9, 10 of 12 wordt onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn. In afwijking van de eerste zin wordt indien de verzekerde de arbeid gedurende minder dan een week heeft verricht en daaraan voorafgaand gedurende ten minste zes maanden andere arbeid heeft verricht onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die gewoonlijk kenmerkend zijn voor de andere arbeid die in die zes maanden hoofdzakelijk is verricht.
Artikel 33 van de Ziektewet
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…)